Sedelycke lust-warande
(1678)–Jacob Moons– Auteursrechtvrij
[pagina 398]
| |
XVI. Sinne-beeltVerthoonende den handel tusschen de Vliegh, en de Peerden, en hier uyt leerende, datmen geen ydel glorie mach hebben in ons goede, en glorieuse wercken, om die wercken niet quaet, en schandaleus te maken. Thesis: Qui dixerunt: linguam nostram magni ficabimus, labia nostra â nobis sunt. Psal. 11. Antithesis: Disperdat Dominus vniversa labia dolosa, & linguam magni-loquam. Ibid. v. 4.
Ghy sult haest syn met schand' getreft.
VAn het Peert quam op den waghen,
Een stout Vlieghsken sonder vraghen,
| |
[pagina 399]
| |
Het wort trotsch en heel verblydt,
Om dat het soo deftigh rydt.
Als de Peerden syn aen t'loopen,
Ryst daer stof om hoogh met hoopen,
Ick hef op, roept sy, dit stof,
Hier op draegh ick roem, en lof.
Siet eens wat ick al kan maken,
Jck de Son haer licht doen staken,
Ick maeck dat den dagh wort nacht,
Hier uyt kondt ghy sien myn kracht.
Men sach eerst der Sonnen luyster;
Maer door't stof maeck ick het duyster:
Ick maeck dat het oogh, en t'velt,
Wort met duysterheyt ghequelt,
Als de Peerden dit al hooren
Willen sy de Vliegh versmooren,
En sy roepen al ghelijck;
Dat de Vliegh rolt van den dijck.
Datse valt in duysent stucken,
Want sy komt ons Faem verdrucken,
En sy schryft haer toe ons eer;
Dat spyt ons, dat doet ons seer.
Stoute pry! brilt van den waghen,
Oft wy sullen met u jaeghen.
In een gracht, oft diepe sloot,
Om dat ghy u maeckt soo groot.
Vlieght ten Meulen, als't sal waeyen,
Seght dan oock dat g'hem doet draeyen,
t'Kan oock syn van u ghedaen;
Want ghy doet den waghen gaen.
| |
[pagina 400]
| |
Om dat ghy hebt hoogh gesonghen,
En ghemaeckt veel kromme sprongen.
Met ons steerten al ghelyck,
Waeyen wy u af in't slyck.
Ridiculus est, qui laudis alienae decus, Sibi vindicare gloriando nititur.
Hy als een sot moet syn begeckt,
Die sich met iemants pluymen deckt.
Die iemandt synen lof ontreckt,
En moedigh van sich selven spreckt.
| |
Sedelycke Leeringh.Gloriosum si te facis,
In opprobrum te jacis.
Als ghy u lof, en eer uyt spreckt,
Ghy dan u selfs in schande steckt.
Leert hier Cosmophile wereltsche ziel u niet groot maken, wildt ghy u niet belachelijck, en beklaeghelijck maken: want ick segh; Quo plus gloriam praetendis,
Et famosum te ostendis,
Hoc plus homines offendis,
Et de gloria descendis.
Hoe ghy meer naer u eere staet,
En u beroemt op goedt, oft quaedt;
Hoe ghy dan meerder wort ghehaet,
En meer in smaet u eer vergaet.
Leert hier dan niet ghelijck de hooveerdige | |
[pagina 401]
| |
Vliegh een ijdel glorie hebben, niet u selven verheffen, en groot maken, al en hebt ghy niet een deught, oft een cloeck werck by te setten, niet den lof van een ander ontrecken, en aen u selven toe schrijven, oft ghy sult oock met de Vliegh gestraft worden. Iae ghy en moet u niet verheffen al hebt ghy deughden, en goede wercken met douzijnen ghedaen: want ghy en hebt die niet alleen gedaen, Godts gratie heeft u behulpsaem geweest, Godts gratie heeft u den goeden wil, den tijt, en de plaets tot u goede wercken gegeven: ergo als ghy een goet werck doet, ghy en moet u niet verheffen: want u goedt werck is meer Godts werck, als u werck. Dit is Ga naar margenoot+ de leeringh van den H. Apostel Paulus: Deus operatur in nobis & velle, & perficere; Godt maeck in ons, dat wy het goet werck beginnen en volbrengen; ergo aen Godt moet de eer van het goet werck gegheven worden. Godt moet in u goet werck gepresen, en verheven worden, ghy en moet van het goedt werck geen eer, geenen lof, geenen roem begeeren; ghy hebt ghenoegh, als u Godt het profijt van het goet werck geeft, Godt alleen wilt daer af de eer hebben, en het profijt is voor u. Godt handelt hier met u gelijck eenen konstigen Schilder: den Schilder geeft u oft verkoopt u sijn Schilderij, maer de eer en de konst vande Schilderij houdt hy voor sich selven; hy laet u die Schilderij tot uwen dienst, en tot cieraet hangen, en stellen daer gy | |
[pagina 402]
| |
wilt; maer hy stelt daer onder tot sijn eer P. Paulus Rubens, Inuenit, & pinxit; P. Paulus Rubens heeft dit treffelijck stuck ghevonden, en gheschildert; hy heeft de eer van het stuck, en gy het profijt, het gebruyck, het gesicht, en het cieraet van het stuck: soo oock alle u goede wercken sijn constighe, en treffelijcke Schilderijen van den oppersten ingenieur, daer steckt const in; daer steckt eer in, daer steckt roem in, daer steckt profijt in, daer steckt winst in, daer steckt cieraet in, het cieraet van dat goet werck en van die Schilderij, de winst, en het profijt is voor u siel; maer om dat Godt den ingenieur van dat goet werck is, om dat hy die Schilderij gevonden, en met het pinceel van uwen goeden wil geschildert heeft, daerom hout hy daer van de const, de eer, en de roem voor hem; en hy stelt daer onder, Artifex Sapientia fabrificauit: Ga naar margenoot+ de eeuwige Wijsheyt heeft dit goet werck gevonden, en uyt-gewerckt. Hierom heeft Godt in't out Testament begeert, datmen de offeranden hem soude op-offeren met wieroock; den wierook van eer, van lof, van roem trock op tot Godt; maer het vet, het broot en de vruchten bleven tot profijt van de Priesters; Godt en begeert het profijt van de offeranden niet; maer alleen de eer, den wieroock van lof was hem genoegh, de rest gaf hy aen de Priesters, en aen de menschen, die hem de offeranden hadden gedaen; soo oock Godt begeert alleen de eer, en | |
[pagina 403]
| |
niet meer van u goet werck: Ick magh den segghen; Tibi virtus in fauorem,
Deo cedit in honorem.
Als ghy goet doet, en deuchtsaem sijt.
Godt heeft dan d'eer, en gy t'profijt.
Want gy sijt dan met Godt in compagnie, gelijck Ga naar margenoot+ den H. Joannes seght; Quoniam societatem habemus cum eo; wy hebben gemeijnschap, en commercie met Godt, ist dat wy recht handelen, en wandelen. Ghy siet, dat twee Coopmans met malcanderen in compagnie sijn, dat sy uyt-reeden een Coopvaerdij-schip op Hispanien, en dat sy doen gelijcke oncosten; hierom genieten sy gelijcke conquesten, is de winst 50. duysent guldens? ieder treckt 25. duysent guldens; sy deijlen de winst gelijckelijck om dat sy gelijckelijck hebben gelt by-gheset, en gelijckelijck dies volgens de winst hebben gewonnne: maer als Godt met u, en gy met Godt in compagnie sijt, als gy u naer Godts wil voeght, als gy met Godt door u goet werck den eeuwighen rijckdom conquesteert, Godt en heeft daer gheen profijt van; als heeft Godt meer gedaen daer toe, als gy: even-wel hy laet u den eeuwigen rijckdom, en hy is te vreden met de eer, geeft hem dan de eer, en hout gy het profijt; wat wilt gy meer hebben? Godt geeft u meer als u toe komt waerom vvilt ghy Godt de eer ontrecken, die | |
[pagina 404]
| |
hem alleen toekomt? hierom hebben de Engelen gesongen: Gloria in altissimis Deo & in terra pax hominibus bonae voluntatis, eer, en glorie, Ga naar margenoot+ lof, en roem komt Godt toe, en die menschen die met hunnen vrijden, en goeden wil een deughdelijck werck doen, hebben een geruste conscientie, hebben peys, en vrede, en hebben een vaste hope van hun saligheyt, die sy sullen besitten voor alle eeuwigheyt. Ergo ist dat gy stoeft, en u beroemt over u goet werck, gy doet onrechtveerdigheyt, en gy sijt eenen eer-dief; want ghy neemt Godts eer, die u niet toe en komt, en sijt dan niet verwondert ist dat gy uyt Godts compagnie wort gestooten, ghelijck de hooveerdighe Vliegh van den Waghen. Seght my eens, en magh Godt met geen meerder recht van alle u goede wercken den tol, en impost van lof en eer trecken, als de Koninghen van alle Coopmanschappen, om dat sy die alleen laeten passeren door hunne Landen? want alle u goede wercken komen niet alleen van u, maer oock van Godts handen; jae meer van Godt als van u: maer wat gheschietter als ghy den tol en impost aen den Coninck niet en betaelt? ghy wort gearresteert, en u goederen worden aengeslaegen. Meynt gy dat u Godt oock sal laeten vrij gaen, ist dat gy hem den tol, en impost van eer, en lof ontreckt? Godt sal u uyt sijn compagnie stooten, ghy en sult geen conquesten met u goede wercken meer doen; jae ghy sult u, en u goede | |
[pagina 405]
| |
wercken, daer gy over stoeft, en roemt, geheel te niet doen, gy en sult daer geen profijt af hebben; want u ijdel glorie is den fiscael van u, en van u goede wercken, die set u vast, en die confiskeert alle u goede wercken; maer om dat gy de oorsaeck sijt van de ijdel glorie, soo segh ick oock, dat ghy selfs den fiscael van u selven, en van u goede wercken sijt: volgens den stock reghel van de Philosophen, en Theologanten; Quod est causa causae, est etiam causati causa; gy sijt dan den vernielder van u selven, en van u goede wercken, hierom ick derf segghen, dat gy dan ghelijck eenen moet-willigen, en wreeden Vader u eygen kint vermoort want ghy hebt ghelijck eenen Vader het goet werck als een schoon kint ghewonnen, en ghy vermoort dat schoon kint met het sweert van u roem-suchtige tongh; Si virtutem vanè iactas,
Filiam venustam mactas,
Te inani vento lactas,
Et cum Deo malè tractas.
Roemt ghy op deught? ghy sijt verblint,
Want ghy vermoort u schoonste kint,
Ghy laeft u met wat ydel wint,
Ghy handelt niet met Godt als vrint.
Maer ghy handelt met Godt als vijandt, om dat ghy de eer u selven toe schickt, die niet u, maer Godt alleen toe komt. Houdt dan voor u het profijt van u goede wercken, laet Godt daer | |
[pagina 406]
| |
van de eer hebben sijt te vreden met de verdiensten, en verwacht daer voor den eeuwigen loon, maer en soeckt daer voor by de menschen geenen lof te halen: want diën lof komt Godt alleen toe; ergo als ghy voor u goede wercken Godt diën lof ontreckt, dan handelt ghy met Godt qualijck, en onrechtveerdighlijck maer als ghy ghelijck de hooveerdighe Vliegh gheheel bloot sijt van goede wercken, en evenwel u veel laet duncken, u selven prijst, een ander sijn fouten aenwijst, en stoeft met een anders goede werken, dan en sijt ghy niet alleen onrechtveerdigh, maer oock leughenachtigh: want ghy spreckt teghen u hert, als ghy u selven een deught, oft cloecke daet toeschrijft, die een ander heeft gedaen sonder u toedoen; ghy speelt dan de partij van die arme en hooveerdige Vliegh, die de eer wilt hebben, dat sy luy, en gemackelijck sittende op de wagen het stof om hoogh treckt, dat sy den waghen doet loopen, en dat de Peerden haer in kracht moeten wijcken. Wat dunckt u van die sotte hooveerdigheyt, en hooveerdighe sottigheyt? de Vliegh wilt de eer hebben, dat sy peerts arbeyt doet, terwijl sy te Peerdt rijdt, en niet en doet. Siet nu eens oft ghy oock gheen sotte, en hooveerdighe Vliegh sijt; Godt laet u rijden, hy geeft u groote middelen, hy verheft u tot grooten staet, hy laet u sitten op het roode kussen in den Magistraet; maer dan laet ghy u te veel voorstaen, ghy en peyst niet, dat gy maer | |
[pagina 407]
| |
een Vliegh sijt van kleyn verstandt, en van cleyn conditie; ondertusschen gy wilt het al over treffen, ghy en wilt aen niemandt wijcken; al en geeft ghy noyt een aelmoes, ghy beroemt u, dat ghy veele arme menschen als het stof om hoogh treckt, dat ghy die helpt, dat ghy die tot staet brenght; al en derft ghy op't Stadt-huys voor de gemeynte niet een woort ten besten spreken, ghy derft nochtans u wel beroemen, dat sonder u de gemeynte sou verdruckt, en uyt gheput worden, dat uwen raedt allen raedt te boven gaet: al en condt ghy u officie niet wel bedienen, ghy komt stoeffen, en u selven verheffen, dat u niemandt in goet beleydt kan over treffen, dat ghy de gerechticheyt voor staet, dat ghy niet geltgierich, oft baetsoeckich sijt, en ondertusschen gy snut, en scheirt u ondersaeten heel kael, ghy let gedurich op u voordeel tot hun naerdeel; ghy weet u saecken soo wel te beleggen dat gy derft segghen: ick ben oorsaeck dat ons Ghemeynte dit Iaer geenen overlast van soldaeten en heeft gheleden, dat ons Dorp soo dickwils als ander Dorpen, de soldaeten niet en heeft moeten logeren, dat ons Dorp vrij is geweest van groote onkosten; maer als men de saeck wel in siet, hy en heeft daer in niet een hair gedaen, oft niet meer konnen doen als een Vliegh, even wel hy wilt daer van de eer, en een groot recompens hebben en soo weten vele met hun stoefferijen profijt te doen, al hebben sy dat niet verdient: maer die | |
[pagina 408]
| |
en sijn niet al sot: want behalven een ijdel eer soecken sy noch hun profijt tot spijt van die 't benijdt. Gaet eens door soecken alle stielen, en alle ambachten, en gy sult daer oock Vlieghen, en vluggen vinden, die hun selven in konst, in deught, in cloeckheyt, in verstant, in neerstigheyt, in bermhertigheyt heel hoogh opsetten, al en hebben sy niet by te setten; komt ghy by eenen Advocaet? die sal sijn vernuftheydt soo prijsen, dat hem noijt eenen rechter een proces sal teghen wijsen, in de practijck heeft hy niemant sijns ghelijck; maer alsmen den man wel sou ondertasten, dan soumen bevinden dat hy noijt een proces verloren heeft, om dat hy noijt een proces uyt-voert heeft, gelijck eertijts sigh eenen Advocaet beroemt heeft, den Poëet verhaelt, het selve aen hem gebeurt te sijn:
Ga naar margenoot+Causidicus quidam sic se iactabat apud me,
Nullam quod vsque causam ab annis plus december
Perdiderit: verum (quantum considero) dixit,
Causam qui ab annis plus decem egit vnicam.
Daer quam een Advocaet my tot syn roem verklaeren;
Dat hy in geen proces oyt vont het minst beswaeren,
VVant hy op tien-jaer tyts verloren had' niet een,
T'is soo: hy dreef maer een, en hy kreegh anders geen.
Hy en konde geen processen verliesen, die maer een proces had' aengenomen, het tweede proces en wiert hem niet toe betrout. Vele medecijnen sijn oock gelijck aen desen Advocaet, | |
[pagina 409]
| |
het schijnt, dat sy het al weten. Komt gy by eenen Medecijn om raet? hy sal uytgeven? dat hy t'stuck en u quael heel wel verstaet; maer hy sal u veele woorden, kleijnen raet, en luttel baet geven, hy sal u weten te segghen, wat Hijpocrates, en Galenus van die quael, oft die sieckte hebben geschreven, hy sal daer op u veele Aphorismos by brengen; maer veele woorden vullen geenen sack, met veele woorden aen te haelen en sal hy u de sieckte niet af-haelen; hy moet u niet alleen met de wetenschap, maer oock met de ervarentheyt helpen; Hierom ick segge recht uyt: Saepé Experientia.
Plus valet, quàm Scientia.
Al wort gheleertheyt veel geacht.
D'ervarentheyt heeft grootter cracht.
Hierom heeft den Paus Leo, den tienden van dien naem eenen vermeten Quack-salver met eenen aerdigen greep gevat, en uyt-gestreken; desen beroemde sijn selven over sijn groote const in het flerecijn te genesen, hy is dan gekomen by den Paus, die seer gequelt was met het flerecijn, en hy presenteert aen den Paus sijnen dienst op hope van een groot recompens; maer den Paus heeft hem eerst gevraeght, oft hy voor een maent drij, oft vier hem niet eenighe duysende Ducaten konde leenen, waer op hy al suchtende aen den Paus gheantwoort heeft, dat hy soo cael, en schrael was, dat hy niet eenen Ducaet | |
[pagina 410]
| |
in de werelt en had', hier uyt sagh den Paus, dat desen gast eenen vogel was, die wel konde fluijten, maer niet hoogh vlieghen, hy sagh, dat hy eenen stoeffer, eenen poeffer, eenen vleijer, en bedrieger was. Let eens op de woorden van den Ga naar margenoot+ Paus; Nae tu homo Vafer, & subdolus! si enim eam, quam pradicas, experientiam haberes, crede, me longe diuitijs praecelleres, ecquis enim in orbe Princeps hoc malo liberari nollet? Ick sal sijnen aerdigen greep in dicht stellen: Ick wel merck, dat ghy kont liegen,
En my soeckt maer te bedriegen:
Wist ghy raet voor t'flerecijn?
Ghy en sout soo cael niet syn.
Kost ghy dese quael ghenesen?
Ghy waert ryck en hoogh gepresen/
Ghy sout rycker syn, als ick;
Siet ghy brenght u in den strick.
Kost u const de menschen baeten,
Ghy had duysende Ducaten;
Want daer is soo menigh helt
Met het flerecyn ghequelt.
Kost ghy t'flerecyn verdryven:
Ghy had' kisten vol met schyven:
My ghetuyght u armen staet,
Dat ghy't stuck u niet verstaet.
Hier magh ick wel by segghen: Est frûstrà speculatio;
Si desit operatio.
| |
[pagina 411]
| |
T'is niet al te doen met segghen,
Ghy u konst in't werck moet leggen.
Seght my oock eens gy Religieus wat ghevoelen hebt ghy van u selven? hout ghy u den minsten? hebt ghy een kleyn gevoelen van u? gy sijt hooveerdigh in u oodtmoedigheyt, want ghy stoeft dat niemant ootmoediger is, als ghy: al sit ghy ledigh, ghy stoeft op uwen arbeijt, al swijght gy in de choor, al heeft Godt van u geen gehoor, al en let gy niet op u ceremonien, ghy stoeft op uwen sangh, en op u nettigheyt in den goddelijcken dienst; ghy hout u onnoosel, al sijt gy plightigh, ghy acht u geleert, al sijt ghy bot, ghy poeft op uwen voortganck, al cruypt gy achterwaerts, gy roemt op u volmaecktheyt en sy bestaet inonverstorventheyt, gy sijt volmaect in eygen sinnelijckheyt, gy sijt volmaeckt in onvolmaecktheyt. Laet ons nu den Chrijs-man eens vraeghen, oft hy van sijn selven niet en heeft een groot gevoelen: hy sal stoeffen op sijn vromigheyt, hy sal stoeffen op sijn quetsuren, hy acht hem schoon, om dat hy is geschonden, maer buijten den strijt, jae als hy is bevrijt en wel bewaert, dan stoeft hy, dan heeft hy het breet velt om te strijden al had hy het in den strijt heel heet, al was hy daer tegen sijn hert; als hy by treffelijcke mannen is, dan is hy wreet dan vecht hy, dan moort hy, dan staet hy in den kouden nacht op sentinel, dan verslaet hy den vijant in de eerste attacque, maer het is gheen | |
[pagina 412]
| |
wonder, den vijant te verslaen, daer geenen vijant en is; hy oorloght meer buyten den oorlogh en aen de taefel als in den oorlogh, in den oorlogh is hy eenen poltron, en buijten den oorlogh en aen de taefel is hy eenen cloecken helt, dan ontsiet hy geen gewelt, dan heeft hy de ooghen vol viers, de handen vol rapiers, den mont vol vloecken, en de leden vol quetsuren; maer dat gy de saeck wel wilde ondersoecken, ghy sout bevinden, dat hy eerst van al de vlucht heeft genomen om den vijant te ontkomen, dan sout gy bevinden, dat hy niet van Mars: maer van Bacchus en Venus al sijn wonden heeft gekregen, dat hy niet van den vijant, maer van den wijn en wijven gevangen is geweest, die hem soo dicwils en soo hart hebben gestooten, gesleurt, en geslaegen dat hy noch de teeckenen, en wonden moet draegen in sijn aensicht, en andere partijen, wat dunckt u van die cloecke gasten die meer, en liever den wijn en wijven als den vijant aentasten? wat dunckt u? sijn dat geen hooveerdige Vlieghen? hier uyt volght nu dat de beroeminghe aen den mensch heel mistaet, want sy maeckt dat hy achter rugh uyt ghelacchen wort als eenen sot tot een anders spot en vermaeck: het is dan sottigheyt u selven te beroemen, als gy iet goets hebt ghedaen, want ghy verliest u verdiensten, daer en boven het is onrechtveerdigheyt u selven iet goets toe te schrijven, dat gy niet ghedaen en hebt, want gy neemt Godt sijn eer af, | |
[pagina 413]
| |
het profijt, oft d'eer van een ander soect gy tot u te trecken, ten lesten het is een uijterlijcke boosheyt u selven te beroemen, en te verheffen, als gy iet quaets hebt gedaen, oft uyt stroijt gedaen te hebben, al en hebt gy het niet ghedaen, ghelijck dese Vliegh, die beroemt haer dat sy alleen met de Peerden, het stof doet op-rijsen, en de Son het licht benemt. Wat doet gy anders, als ghy op eenen effen wegh, dat is, in een effen vredsamigh huijsghesin het stof van twist doet op-rijsen, als gy Vrouw en Man op stockt tegen een, als ghy hun doet kijven, dat het stuijft, als ghy daer sulcken duijsterheyt van vijantschap maeckt datmen de Son van een oprechte liefde daer niet en kan sien? wilt ghy dan u daer op beroemen, en verheffen? Godt sal u treffen, gy sult gelijck de Vliegh met straf geloont worden, het is dan best dat gy veel doet en niet veel en seght; want gelijck men seght: het sijn de beste katten, die veel muijsen, en luttel miauwen. Doet gy een goet werck? geeft Godt daer van sijnen tol, geeft Godt de eer, en hout gy daer van het profijt, de verdiensten en de hope van u toekomende glorie, dit is de leeringh van den H. Apostel Paulus: Quid autem habes, quod non accepisti? Ga naar margenoot+ si autem accepisti, quid gloriaris quasi non acceperis? wat hebt gy dat gy niet en hebt gekregen; ist dat gy het hebt gekregen, waerom stoeft gy als oft gy het niet en had' ghekregen? want Godt heeft u de plaets, de ghelegentheyt, | |
[pagina 414]
| |
den tijt, en de gratie gegeven om die en die deugt te doen, hierom hout u aen dese vermaeningh, en aen mijn besluyt ghy sult u van stoeffen, en poeffen houden; Hierom ick segh: Gloriosum si te facis,
Jn opprobrium te iacis.
Als ghy u eer, en lof spreckt uyt,
Ghy haelt maer schande op u huyt.
|
|