Sedelycke lust-warande
(1678)–Jacob Moons– Auteursrechtvrij
[pagina 363]
| |
XIV. Sinne-beeltVerthoonende den handel tusschen de Vliegh, en de Spin, en hier uyt leerende, datmen de fouten met den deckmantel van ontschuldighe niet en magh bewimpelen, en datmen van den noot een deught moet maken. Thesis: Excusauerunt se, ne eis fieret verbum Ad Hebr. cap. 12. vers. 19. Antithesis: Non declines cor meum in verba malitiae, ad excusandas excusationes in peccatis. Psalm. 140. vers. 4.
Hoe wel ghy sondaer noyt belijdt,
Dat gy om schult Godts plagen lijdt.
| |
[pagina 364]
| |
Nochtans als ghy iet lyden moet,
Seght, t'is myn schult, t'is voor myn boet.
DE Vliegh den Vlees-pot siet aen't vier,
En sy daer maeckt rontsom gheswier;
Ga naar margenoot+Ten lesten wordt sy noch soo stout,
Dat sy vlieght op den Schaepen bout.
Sy eet daer vleesch, sy drinckt daer sop,
Sy overlast haer kleynen krop:
Ick ben, seght sy, hier wel gheset,
Daer is gheen spie, die my belet.
Ick ben hier vrolyck aen den dis:
Want niemandt, die my stoort, hier is;
Ick eet, en drinck, soo veel ick kan:
Hierom ick blyf hier aen de pan,
Ick kan hier doen, al wat ick wil,
Want knecht, en maert syn op den dril:
Dit loert van verr' de loose Spin,
En roept, Vlieght op, blyft hier niet in:
Laet, syt ghy wys, den vlees-pot staen,
Is't dat ghy wilt de doodt ontgaen.
Ick wil niet vlieghen, roept de Vliegh;
Den pot is my een sachte wiegh;
Ick ben hier wel, ick blyf hier wel;
Maer hola! t'sop verbrandt myn vel;
Ick kan niet wegh, ick ben te vol,
Ick ben soo rondt, als eenen Mol,
Ick moet hier sterven in den pot,
Beklaeght my niet, maer my bespot:
Want ick heb selfs wy hier ghebrocht,
| |
[pagina 365]
| |
En in den pot de doodt ghesocht.
Hierom ick my oock niet beklaegh,
Want ick te gulsigh was, en graegh;
k'Heb een verdiende plaegh ghehaelt,
Myn gulsigheydt wordt dier betaelt. Ga naar margenoot+
Id. quod necesse est, fer, bonique consule.
Syt' ghy door fout in noodt geraeckt;
Van noodt moet syn een deught gemaeckt.
| |
Zedelycke Leeringh.Tolerare debes poenam?
Poenam scias culpae venam.
Als ghy straf om u fouten lydt,
Gheeft niemant dan; maer u de wyt.
Leert hier Cosmophile, wereltsche ziel, van de stervende Vliegh verduldigheyt in u lyden, als ghy om u sonden, en fouten moet lijden, en het lijden niet en cont mijden. De Vliegh leght het lijden van haer doot niet op het vleesch, niet op het heet sop, niet op den pot, niet op het vier, niet op de sorgheloose maert, maer sy leght de schult op haer eygen selven: hierom sy is ook wel te vreden sonder murmureren, sonder klaeghen, sonder droef sijn, en sy ontfanght de doot ghewillighlijck, en verduldighlijck, om dat sy selfs de doot heeft ghesocht, om dat sy haer selven in de doodt heeft ghestooten, hierom heeft sy op niemandt de schult gesteken, en over niemandt wraeck begeert; soo moet gy oock doen, | |
[pagina 366]
| |
als ghy gelijck de snoepende, gulsige, en diefachtige Vliegh ghestraft wordt, ghy moet dan van den noodt een deught maken, ghy moet de straf ghewillighlijck, en verduldighlijck lijden, die ghy selfs om u sonden, en fouten op uwen hals hebt gehaelt: want naer het spreeckwoort Ga naar margenoot+ vanden H. Chrysostomus, Nemo laeditur nisi â se ipso, niemant komt in lijden, oft hy brenghter sijn selven in: evenwel niemant wilt lijden, dat hy de oorsaeck is van sijn quael, en van sijn lijden, hy geeft altijdt de schult aen een ander; dat quaet is den mensch in gheboren, dat quaedt heeft hy van syn eerste ouders be-erft: want Adam, als hy inde verboden vrucht sijn tanden had' ghedruckt, heeft sijn selven ontschuldight, en de schult op sijn Vrouw, jae op Godt selfs geplackt; noteert sijn woorden; Mulier quam dedisti mihi sociam, dedit mihi de ligno, & comedi, Ga naar margenoot+ de Vrouw, seght hy, die ghy my, tot geselschap hebt gegeven, heeft my van de vrucht gegeven, en ick heb daer van gegeten: als oft hy wilde segghen. Heer had ghy my dees vleyende, en verleyende Vrouw niet gegheven, ick had' onnoosel, en ontschuldigh gebleven; waerom hebt gy my sulcken quaden instrument toegeschickt, dat my brenght in soo een verdrietigh leven? Heer het is soo wel u schuldt, als de schuldt van myn Vrouw, dat ick in de vrucht heb gebeten, en in dees ellenden ben gevallen; sy heeft my verleydt, en ghy hebt dat toeghelaeten. Eva en | |
[pagina 367]
| |
wilt oock gheen schuldt bekennen, sy schudt de schult van haeren hals, en sy schuyft die op den breeden rugh van het Serpent: Serpens decepit me het Serpent, seght sy, heeft my bedroghen, en ick heb gegeten van de vrucht; maer den smaec gaf my kleyn genucht, en den naer-smaec treckt uyt myn hert over myn lecker tongh soo menige suchten; als oft sy wilde seggen: wat heeft het Serpent soo loosen, en boosen instrument hier in het Paradijs te doen, dat ons op korten tijdt, en voor een korte vreught soo veel quaet kan doen, hy heeft quaet gedaen, die in't Paradys dat quaet instrument heeft ghebrocht. Hier siet ghy wereltsche ziel, dat Eva haer schult niet alleen op het Serpent, maer oock op Godt soect te dringen. Die quade perten hebt ghy ooc van hun geleert, de stervende Vliegh leert u anders, die leert u, als den noodt u dwinght om te lijden, om dat ghy u fouten niet en hebt willen mijden, ghewillighlijck, en verduldighlijck lijden, die leert u van den noodt een deught maken, die leert u de schult, oft van u fouten oft van u straf niet op de schouderen van een ander, maer op uwen eyghen hals legghen. Seght my eens gulsighen Mensch, als ghy sieck wordt van overdaet in spijs, en dranck, op wie leght ghy de schult van u sieckte? ghy sult segghen; diën stercken wyn heeft myn hooft gebroken, die harde spys heeft mijn Maegh ontstelt. Maer waerom en seght ghy niet? myn gulsigheydt heeft my sieck ghe- | |
[pagina 368]
| |
maeckt, ick heb om mijnen lust te voldoen mijn selven quaet ghedaen, mijn overdaet heeft my bedorven, mijn dronckenschap heeft my drayingh in't hooft, flerecyn in handen, en voeten, gichtigheydt in alle leden veroorsaeckt, dat ick soo geaffligeert ben, dat is myn schult; de spys, en dranck konden my geen quaet doen, had' ick die maetelijck willen gebruycken. Est immoderatus potus,
Stirps inordinati motûs.
Het sijn al verdiende plaghen,
Die myn gulsigheyt moet dragen.
t'Is myn schult, ick't niet ontken,
Dat ick soo ellendigh ben.
Seght my eens onkuyschen mensch, als ghy arm wort, als ghy u reputatie quijt wort, als gy ongesont van lichaem wordt; op wie leght gy de schult van alle u quaelen? ghy sult segghen, myn ouders hebben my den toom te lanck gegeven, dien mede-ghesel heeft my op den swier ghebrocht, het overvloedigh gelt heeft my kael ghemaeckt, het quaet gheselschap heeft my verleydt, de liberteyt heeft my in de slaevernij van een quaet houwelijck gebrocht, die lichte Dant heeft mijn siel in't duyvelsch net, en myn lichaem in veele, en vuyle sieckten gebrocht, maer waerom en seght ghy niet? mijn onkuyscheyt heeft my in lijden ghebrocht, mijn sotte liefde is op die lichte Dant vervallen, het is waer sy | |
[pagina 369]
| |
heeft my met haer mallen, en vleyen doen vallen, alle haer loncken waren soo veel als voncken, die diep in mijn hert sijn geschoten om den onkuyschen brant daer t'ontsteken; maer evenwel ick ben meer plichtigh, als die lichte Dant: want ick heb haer conuersatie ghesocht ik heb haer te veel aenspraeck, visiten, en assembleën gegeven ick heb haer eerst tot quaet versocht, en sy heeft mijn quaet versoeck toegestaen; ergo ick meer quaet, als sy, ghedaen: Daerom segh ick: Verba, ioci, dona, signa,
Sunt libidini, ut ligna,
Est libido plagis digna.
Mijn onkuysheyt moet verdraghen
Sieckte, hoest, en ander plaghen;
Ick geef my alleen de schult,
Dat ick wort met pyn ghevult.
Seght my eens onrechtueerdigen mensch, als ghy om u divery, oft gheschouwt, oft gestraft ghewort; op wie leght ghy de schult van u infamîe, en van u straf? ghy sult segghen: de occasie heeft my eenen dief gemaeckt, den knecht sal segghen; mijnen Heer heeft my te veel betrouwt, daer en was voor my niet gesloten, ick had' dagelijckx handelingh van gelt. Het kint sal segghen; mijn Ouders sijn oorsaeck, dat ick mijn cromme handen te verre heb uyt-gesteken want mijn Ouders hebben my soo kort gehouden dat ick hier en daer hun heb bestolen om te connen op trecken, drincken, flincken en spelen | |
[pagina 370]
| |
gelijck een ander, Godt heeft my de occasie gegeven om te stelen, Godt en heeft mijn dieverij niet belet maer toegelaeten. Maer waerom segt ghy niet? mijnen quaden wil heeft my tot dieverij gebrocht; ick socht aen ghelt te gheraken om my te vermaken, ghelijck een ander, en om my soo groot te maken als een ander. Wort gy dan gestraft, en tot justitie gebrocht, soo bekent dat u dieverij u daer toe door uwen quaden wil heeft gebrocht, het was in u macht de dieverij te laeten, maer ghy hebt uwen quaeden lust, en quaede genegentheyt ghevolght: wat is het nu wonder, dat u de rechtveerdige straf volcht om u onrechtveerdigheyt? ergo ghy moet dat niemandt anders wijten, oft verwijten: want ghy hebt u selven in groot lijden door cleyn verblijden gebrocht. Waerom wilt ghy u selven ontschuldigen, als ghy de straf lijdt, aengesien ghy schuldigh, en plichtigh sijt,? ghy onkuyschen Mensch moet om u onkuyscheyt veel quaelen lijden, ghy gulsighen mensch moet om u gulsigheydt veele sieckten lijden, gy onrechtveerdighen mensch moet om u onrechtveerdigheyt infamîe, en een rechtveerdige straf lijden; dat sijn al verdiende plagen; maer om met die verdiende plagen Godt noch te behaegen, en den Hemel te verdienen, gy moet dat al te-mael lyden sonder knorren, sonder morren, en sonder clagen, ghy moet dat aen Godt op draeghen, en gewillighlijck, en verduldighlijck verdraegen; dan | |
[pagina 371]
| |
sult gy van den noodt een deught maecken, en met lijden aen het eeuwigh verblijden geraecken, ick bekenne, ghy moet hier nu lijden om een vuyl, en slechte oorsaeck, ghy moet lijden om u oncuysheydt, om u gulsigheyt, om u onrechtveerdigheyt; het waer beter gheweest, dat ghy had' moeten lyden om de rechtveerdigeyt, om de maetigheydt, om de soberheydt, om de suyverheyt, om de waerheyt, om de ootmoedigheyt, en soo voorts; dat sijn goede, eerlijcke, en deughdelijcke oorsaecken om te lijden; Siquid patimini propter iustitiam, beati: even-wel al is de oorsaeck van u lijden slecht, vuyl, en quaet, ghy kont dat lijden verdienstigh maecken, ist dat gy lydt oock om u eyghen fouten, en sonden de verdiende plaeghen ghewillighlijck, en verduldighlijck, want de ghewilligheyt, en de verduldigheyt is de saus van het lijden, sonder die saus is u lijden aen Godt niet smaeckelijck, oft vermaeckelijck, aen u niet dienstigh, en voor u niet verdienstigh: maer om die goede saus op u lijden te maecken, dat is, om ghewillighlijck en verduldighlijck te lijden, soo moet ghy eerst bekennen, dat ghy u selven hebt ghebrocht in lijden, dat ghy alleen van u lijden de oorsaeck sijt, en dat ghy op niemant anders als op u de schult van u lijden moet leggen, dan sult gy van den noodt een deught maecken, dan sult gy lijden sonder murmureren, sonder lamenteren, son- | |
[pagina 372]
| |
der klaeghen, om aen Godt door u lijden te behaeghen; Ga naar margenoot+haeghen; dan sult ghy roepen met David, als ghy het meest moet lijden: Iustus es Domine, & rectum iudicium tuam; Heer ick wort met recht gheplaeght, want ick heb mijn selven gheiaeght in dees plaegh: maer niemant wilt lijden, dat hy met recht lydt; hier liggen de mosselen, hier is de swaerigheyt, hier is de reden, waerom veele menschen sonder verdiensten lijden; want sy willen Godt ghelijck overstryden, dat sy ten onrecht lijden, met een woordt sy en willen hun schult niet belijden, maer sy legghen de schult van hun lijden op den breeden rugh van dien, oft desen persoon sijn selven te onschuldighen, de schult op een ander te legghen, en de schult te ontkennen sijn ghelijck dry gheseelde Ossen, die over al gaen weyen. Dit ghetuyght den H. Ga naar margenoot+ Gregorius: Vsitatum humani generis vitium est & latendo peccatum committere, & commissum negando, & conuictum defendendo multiplicare; het is een gemeyn fout, en het is een quade gewoonte van de menschen, dat sy in't heymelijck de sonde doen, en de sonde ontkennen, als sy ghedaen is, en dat sy als sy overtuyght worden, hun selven ontschuldighen, en soo maecken sy hun sonde veel grootter met de schult op een ander te leggen. Dit is oock het ghevoelen van Ga naar margenoot+ den H. Augustinus: Dixi iniquis, nolite inique agere, & delinquentibus, nolite exaltare cornu: | |
[pagina 373]
| |
Ick heb geseyt aen de boos-aerdighe menschen, en wilt geen boosheydt doen, en aen de quaetdoenders, en steckt den horen niet om hoogh; Nolite superbé desendere peccata vestra: si fecistis iniquitatem per cupiditatem, ne defendite per elatam prauitatem: malum est peccare, peius est perseverare, perniciosius defendendo se, in Deum cul pam refundere.
Wilt u sonden niet beschermen
Dan sal Godt u siel ontfermen,
Als ghy quaet uyt boosheyt doet,
Kent u schult, valt Godt te voet:
Het is quaet, quaet te bedryven,
Arger ist' in't quaet te blyven;
Maer t'ís t'quaetste noch van al,
Godt te wyten uwen val.
Cassiodorus is met den H. Augustinus al in een Schip, en van een gevoelen; Maximum est Ga naar margenoot+ vitium excusationis, nam quasi cornu erigit, qui peccata sua defendit, Het is een groote fout sy selven te ontschuldighen; want hy steckt ghelijck den horen van hooveerdigheyt om hoogh, die sijne sonden beschermt. Het waer te wenschen, datter geen deck-mantels oft geen tytels ghevonden wierden om de fouten te bedecken en te beschermen; het waer te wenschen, dat den sondaer met David openhertigh waer, dat hy sijn sonden niet en bewimpelde, maer dat hy Ga naar margenoot+ recht uyt riep; Jniustitiam meam non abscondi, | |
[pagina 374]
| |
ick en hebbe mijn onrechtveerdigheyt niet verborghen ghehouden. maer het is te beklaeghen, datter soo veele sondaers sijn, die niet en willen bekennen, dat sy gesondight hebben, oft bekennen sy dat? sy legghen de schult op een ander, sy derven segghen; had' Godt dat quaet werck belet, het en waer niet geschiet; ick en heb geenen lust gehadt om onrechtveerdigh te sijn, om gulsigh te sijn, om onkuysch te sijn; maer ick ben tot dat quaet van een ander opghehist, de tentatie heeft my overvallen, en den droes heeft daer mede gespelt. Let eens op de woorden vanden H. Augustinus, die hy spreckt uyt den naem Ga naar margenoot+ van die goddeloose menschen, en die hier wel ten propost komen, ô si Deus hoc nollet, non facerem hoc uoluit Deus, fortuna hoc voluit, hoc voluit, fatum. ô dat Godt dit niet en wilde, ick en sou het niet doen, Godt heeft dat soo ghewilt het lot is soo op mijn hooft ghevallen, de fortune heeft my dat aengedrayt. siet wel toe wat ghy seght, siet wel toe, dat gy niet en blasphemeert, als ghy Godt gelijck Calvinus den aucteur van u sonden wilt maecken. Godt en wilt u sonde niet, maer Godt laet u sonde maer toe, en hy volght uwen quaeden wil in, om dat gy parforts wilt sondighen: want als gy wilt, ghy kont uwen quaeden wil in den bant van de reden houden, en u van de sonde onthouden, dat staet u vry, niemant dwinght u tot de sonden. als gy onkuysheyt doet, ghy doet dat met uwen vryen | |
[pagina 375]
| |
wil, als ghy overdaet doet, ghy hadt de macht, hadt ghy den wil gehadt, om maetigh, en sober te sijn; als ghy u tot divery begeeft, hadt ghy gewilt, ghy hadt die divery uyt uwen sin gheset; ergo ghy en moet u niet ontschuldighen, en de schult niet leggen oft op Godt, oft op den duyvel, oft op de planëten, oft de menschen, uwen wil en kan tot de sonde niet gedwonghen worden, wort gy gedwongen tot een sondigh werck van imant sonder daer toe consent te geven, tegen uwen danck, en teghen uwen wil? al doet gy het sondigh werck, ghy en doet even-wel geen sonde, die u tot het sondigh werck gepraemt heeft. kont ghy met de waerheydt wel segghen? ick heb gulsigh moeten sijn, ick en konde de gulsigheydt niet ontuluchten: ick wiert met volle gelasen gepraemt: ick heb onkuysch moeten sijn, ic was daer toe sterc versocht, en met soo veel gelts, en schenckagien om ghekocht, dat ick mijnen maeghdom moest overleveren; ick heb moeten mijn handen te verre uyt-steken; ick moest, ghelijck een ander van mijnen staet, en stiel oock den dominateur spelen, maer dat en kost niet geschieden met ydel handen hierom moest ick mijn kromme handen te werck stellen. Maer gy en kont dat met de waerheyt al niet segghen: want ghy hebt u lichtelijck laeten gesegghen, als ghy tot het quaet wiert aengelockt, en op ghestockt; ghy en hebt gheen | |
[pagina 376]
| |
tegenweir ghenoch ghedaen: hadt ghy gewilt ghy en had niet ghesondight door onrechtveerdigheyt, door gulsigheyt, door oncuysheyt en soo voorts; maer ghy hebt het spel ghesocht, en ghy hebt ghewillighlijck het net laeten over u hooft sleypen; maer dat en wilt gy niet bekennen, gy meynt, dat gy tot de sonde gedwongen sijt geweest; nochtans daer en kan gheenen dwanck sijn tot de sonde, daer eenen iver, een ghenegentheydt, een begeerte, een liefde, en eenen volkomen wil is tot de sonde, gy en kont dan met de waerheyt niet segghen, ick heb de sonde moeten doen, maer gy moet met de waerheyt seggen, ick heb de sonde met danck, met voordachticheyt, en met vryen wil gedaen om mijnen lust, oft den wil van een ander te vol-doen, even-wel niemant wilt lijden, oft belijden, dat hy quaet doet: soo veel sonden, en abusen imant doet, soo veel excusen heeft hy daer tegen, om die te verduysteren: gaet eens in een huys, daer groot beslagh is, daer veel knechten, en maerten sijn, daer dickwils gastery is, gy sult over al veel fouten, veel en vuyl abusen, en veel versuymenissen ghewaer worden: daer worden potten ghebroken, daer worden de kleederen niet verweert, hier krielt het vleesch van de mayën, hier beschummelt het broot, daer rotten de appelen, daer ligghen vuyle hoopen, hier sijn de mueren behangen met spinne-webben, hier wort den vloer noyt ghekeirt; als den Vader des | |
[pagina 377]
| |
huysgesin om alle dees fouten, en abusen korsel wort en de dienst boden met straffe woorden overgaet, dan sijn sy al-te-mael fijn, dan heeft niemant quaet gedaen, dan leggen sy de schult op malcanderen, dan vinden sy tot elcke naelde eenen draet, en tot elck potteken een scheeltien, en sy weten hun selven schoon te maecken met een ander vuyl te maecken; sy vinden
Voor hondert abusen
Dry hondert excusen.
Maer voor alle die abusen, en excusen krygen sy vanden Heer verdiende reprimenden; evenwel in dit gheval konnen de knechten, en maerten hun reprimenden die sy moeten hooren, gewillighlijck en verduldighlijck verdraegen sonder eens verstoort te sijn, dan sullen sy Godt behaeghen, dan sullen sy van den noodt een deught maecken, en met die reprimenden veel by Godt verdienen: soo oock, als ghy van Godt om u fouten, en sonden gestraft wort met sieckte, met armoede, met schaede, met schande, en andere plaegen, gy en moet dan niet looghenen dat ghy iet quaets ghedaen hebt, ghy en moet u selven niet ontschuldighen, oft de schult van u straf, van u lijden, van u armoede, van u schaede, van u schande, van u sieckte, niet op een ander leggen; ghy en moet niet segghen, als ghy door u dronckenschap pyn in't hooft, oft de kelderkortse hebt ghekreghen, het en is mijn schult niet, dat ick qualijck te pas ben, den sterc- | |
[pagina 378]
| |
ken wijn heeft dat gedaen; maer gy moet segghen; ick heb mijn selven met dien stercken wijn sieck gemaeckt; hierom ick sal die sieckte ghewillighlijck, en verduldighlijck draegen ick sal van den noodt een deught maecken, ick sal Godts straf gheerne lijden, en my voortaen van dronckenschap mijden: soo moet gy spreken, en de schult op een ander niet steken; gy moet dan op het Latijnsch spreeck-woort letten; Si res non nobis, nos rebus.
Maeckt van den noodt een deught;
Ghy lijden sult met vreught.
Volght oock den raet van Epictetus, Sustine, & abstine, lijdt, en mijdt;
Maer wilt ghy om't quaet niet lijden,
Soo moet ghy van't quaet u mijden.
Dat is den besten raet, want die hem wacht van stelen, die wacht hem oock van hanghen; ick segh daer by:
Die hem wacht van divery,
Is van galgh, en schande vry.
Hierom als gy om u fouten, en sonden iet moet verdraegen, verdraeght dat met wel behaegen en sonder claegen, oft Godt sal u noch al meer om u onverduldigheyt doen draegen: ick vermaen u dan: Si te noscis culpae reûm?
Ferientem feras Deum.
| |
[pagina 379]
| |
Bekent ghy, dat ghy hebt misdaen?
Verblyt u, als u Godt komt slaen.
Want ick derf segghen, dat gy noyt sonder u schult iet moet lijden; men doet al eenige kleyne sonden, en fouten, hoe seer datmen toesiet, en op onse saecken let. Dit is de leeringh van den H. Evangelist Joannes: Si dixerimus quia Ga naar margenoot+ peccatum non habemus; nos ipsos seducimus & veritas in nobis non est. Ist dat wy seggen, dat wy geen sonden hebben, wy vleyen, en verleyen ons selven, en de waerheyt en is in ons niet; soo dan ick magh hier by wel segghen, Quando sentis te afflictum,
Est ob proprium delictum.
Ghevoelt ghy, dat ghy sijt benouwt?
T'is om u schult, en eyghen fout.
Oversulckx gy moet gewillighlijck, verduldighlijck en met verblyden om u fouten, en sonden Godts rechtveerdighe straf lijden, om tot u verdiensten te lijden; volght dan mijnen raet: Si agnoscis te nocentem,
Ama Deum punientem.
Te ostende patientem,
Vt tranquillam serues mentem.
Als ghy bekent, dat ghy doet quaet,
Mint Godt, als hy daer voor u slaet,
Toont u ghedult met bly ghelaet,
Op dat ghy blyft gherust in staet.
| |
[pagina 380]
| |
en ick sal by mijn besluyt blyven: Si quae poenae sunt portandae,
Sunt peccatis imputandae.
Als ghy van Godt veel straffen lydt,
Geeft aen u sonden dan de wyt.
|
|