Sedelycke lust-warande
(1678)–Jacob Moons– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
IV. Sinne-beeldt,Verthoonende den handel tusschen Jupiter, en Pallas, en hier uyt leerende, dat-men sich niet en moet beroemen op goede wercken, veel min op quaede wercken, en dat-men heymelijcke aelmoessen behoort te doen. Thesis: Non efficiamur inanis gloriae cupidi. ad Gall. cap. 5. vers. 26. Antithesis: Soli Deo honor, & gloria. ad Timoth. cap. 1. vers. 17.
Beroemt u niet, in't goedt, oft quaet,
Want Godt de ydel glori haet.
Doet ghy iet quaets, vreest dan den Heer,
Doet ghy iet goets, geeft hem de eer.
| |
[pagina 146]
| |
DE Goden in de Mey gaen door de velden swerien, Ga naar margenoot+
Sy sien tot hun vermaek daer spelen al de dieren
Sy komen aen een bosch, gheleghen in een dal,
Elck kiest daer eenen boom, die hy beschermen sal.
Godt Iupiter heeft eerst den Eycken-boom genomen.
Den lieven Myrthus boom aen Venus is gekomen:
Neptunus Godt der zee den Pyn-boom meest bemint,
Godt Bacchus kiest het Veil en is daer op gesint.
Pan kiest het sprockigh Riet, Pan is daer med' te vreden,
Pan maeckt daer fluyten af, Pan vrolyck maect syn leden,
Den Helyconschen Godt welschouden den Lauw'rier,
En Hercules vat aen den hooghen Populier.
Hier op valt Pallas uyt: waerom neemt ghy behaghen,
In Boomen sonder winst, en die geen vruchten draghen?
Ey doet een beter keus, want menigh vruchtbaer Boom,
Staet hier gelijck ghy siet, by desen water-stroom.
Als Iupiter dit hoort, heeft haer propost gebroken;
En haer op dese vraegh met reden aen-gesproken;
Elck kiest hier eenen Boom, waer op geen vruchten staen,
Tot teecken, dat haer wort voor niet dees eer gedaen.
Wy soecken niet ons baet, dees Boomen wy bewaren,
Al konnen sy voor ons, oock niet een vrucht vergaren:
Sy syn van ons beschermt, al doen sy ons geen dienst,
Sy syn van ons ver-eert, al doen sy ons geen winst.
Doet dat ghy wilt, roept sy: want ick ben niet bevrosen:
Maer ick heb om haer vrucht d'Olyf-boom uyt verkosen:
V eer en is geen eer, wat eer kryght ghy uyt niet,
Om dat ick krygh de vrucht, hierom ick eer geniet.
Wat eer kan u dat syn, dat ghy neemt u genuchten,
In Boomen sonder eer, in Boomen sonder vruchten?
| |
[pagina 147]
| |
V hulp is noodeloos, die ghy aen boomen doet,
Waer van den mensch, oft gy niet krygt het minste goet.
'Tis soo, roept Iupiter, ghelijck ghy seght, geleghen:
Wy hebben heel kleyn eer van onse keus gekreghen;
Ghy sult nu voor Goddin der wijsheyt syn geacht;
En oock, om dat ghy syt uyt myn breyn voort gebracht.
Ghy doet de beste keus; wy mogen nu wel swyghen,
Want ghy weet, en wy niet, met eer profyt te kryghen;
Dat ghy d'Olyfboom kiest, beschermt en jonstigh zyt,
Hier door kryght gy veel eer, en t'samen groot profyt.
Profecto quidquid facimus, id nisi vtile est, Ga naar margenoot+
Stulta omnis, atque inanis inde est gloria.
| |
Zedelycke Leeringh.Opera si tubâ canis,
Te annumero insanis.
Als ghy u wercken uyt-Trompet,
Ick u dan by de sotten set.
Leert hier Cosmophile Wereltsche Ziel, niet de party van dese Goden spelen, niet u selven beroemen over u wercken, principael uyt die wercken waer uyt ghy geen eer, maer schande, geen baet, maer quaet hebt ghehaelt, en waer in ghy hebt ghefaelt: ghy speelt de party van dese Goden, als ghy uwen roem draeght, dat ghy u qualijck hebt gedragen; ghy speelt de party van Iupiter, als ghy uyt eersucht den Eycken-boom | |
[pagina 148]
| |
van een hoogh officie kiest, om een ander te verdrucken, en te plucken, en daer over u beroemt; ghy speelt de party van Venus, als ghy uyt dertelheyt den Myrthus-boom van onkuysche lusten kiest, en als ghy u noch beroemt, dat gy die onnoosel Dochter tot den val hebt ghebrocht, dat ghy die Vrouw met een stuck ghelts hebt om gekocht; gy speelt de party van Neptunus, is't dat ghy uyt gierigheyt den Pijn-boom kiest is't dat ghy u met onrechtveerdigen handel, en wandel soo te water, als te lant heel rijck maeckt, als ghy met valsche eeden, met gemengelde goederen, met loose contracten een ander bedriegt, en als ghy daer over u beroemt. Ghy speelt de party van Bacchus, als ghy uyt gulsigheydt aen de potten, ghelijck het veil aen de boomen blijft hangen, en als ghy u beroemt, dat ghy soo veel drinckt, en flinckt, dat gy aen niemant moet wijcken, dat ghy een ander van de banck cont drincken. Ghy speelt de party van Pan, als ghy uyt lichtveerdigheydt u ghenucht neemt in het sprockich Riet, in de korte vreught van singen, en springen, en onbehoorlijcke dingen, die meestendeel op dans-feesten geschieden; en als ghy u daer over beroemt. Ghy speelt de partij van Apollo, als ghy ontstightige Poëteryen maeckt, oft leest, en als ghy u daer over beroemt; als gy ongheschickte liekens singht, als ghy amoreuse Boecken leest, en evenwel u beroemt, dat gy eenen Lauw'rier kiest, dat ghy cont suyver blijven. | |
[pagina 149]
| |
Ghy speeldt de party van Hercules, als ghy uyt gramschap den Populier kiest, als ghy een ander slaet, en stoot, en als ghy noch daer over uwen roem draeght, dat gy een ander dreyght en plaegt, dat gy den dullen Hercules speelt: van hoe veel menschen en sou men niet konnen segghen, gelijck Jsaias van de Sodomiten gheseydt, en gheschreyt heeft: Peccatum suum quasi Sodoma praedica verunt, nec absconderunt; Sy hebben hun sonden ghelijck Sodoma vercondight, en niet verborgen gehouden: is dat niet een groote sottigheyt, dat ghy wildt eer hebben uyt onnutte, en oneerlijcke wercken? sout gy diën persoon niet voor eenen grooten sot achten, die op sijn melaetsheyt glorieerde, die sijn etter achtighe wonden aen de menschen vertoonde om vande menschen gesien, en geëert te worden; ghy en doet niet een hair beter, maer veel argher: want als gy u sonden verthoont, en publieck maeckt, dan thoont ghy d'etterachtige wonden van u siecke ziel, om van de menschen gheëert te worden: is dat niet een schoon eer? ghy komt met u sonden schroeven, in plaets van u inde sonden te bedroeven; ghelijck den Wijsenman seght: Laetantur Ga naar margenoot+ cum male fecerint, & exultant in rebus pessimis; sy verheugen hun als sy qualijck gedaen hebben en sy springen op van blijschap inde booste wercken; Hierom ick magh van die gasten wel segghen: Annunero insanis, quos gloria vexat manis.
| |
[pagina 150]
| |
Quique sibi ob fraudes,
Cupiunt adscribere laudes.
Ghy by de Sotten wordt ghestelt,
Is't dat v d'ydel glori' quelt.
Ick acht u boos, ick acht u mal
Is't dat ghy roemt op uwen val:
En u bedrogh, al is het grof,
Toe-schryven wilt veel eer, en lof.
Maer dan sijt ghy weerdigh, dat ghy van wijse persoonen, gelijck dese Goden van Pallas niet in u boosheyt gepresen, maer uyt-gelacchen wort; niet-te-min men vindt hedendaeghs luttel persoonen die de party van Pallas spelen, die sulcken gasten derven uyt lacchen, berispen, en aentasten maer al ís't dat sy van de mondfluyters, en van de Pluymstrijckers in hun boosheyt gestijft, en om hun boosheyt ghepresen worden; de opperste Wijsheyt diën strenghen Godt sal hun uyt-lacchen, als sy in hun boosheydt sullen sterven; gelijck hy selfs ghetuyght door den mondt van den Wijsenman: Ego quoque in interitu vestro ridebo, Ga naar margenoot+ ick sal oock in uwen onderganck lacchen: ghy sult al lacchende, en al roemende om u sonden van my gedaeght, en geplaeght worden: hier om ick waerschouw, en vermaen u: Si in noxis gloriaris,
Fac ne nocens moriaris.
Beroemt ghy u, als ghy't verkerft,
Siet toe, dat ghy niet plichtigh sterft.
| |
[pagina 151]
| |
Siet toe dat ghy niet en vaert, ghelijck veele menschen die in Apulien gebeten sijnde vande Ecdissen terstondt beghinnen te danssen, en te springen, en al danssende, en springende moeten sterven: als u de fenijnighe Ecdisse, als u de sonde heeft gebeten, ghy en wilt van geen swaricheden weten, ghy danst, ghy springht, gy sijt vrolijck, ghy set daer eenen frisschen teugh op, ghy beroemt u over u sonde; maer Godt voegt dat soo, dat ghy al lacchende, al singende en al springhende sterft, en in sijn harde handen valt. Den H. Ambrosius verghelijckt oock die vuyle roemdraeghers by de krekels:, die al singhende hunnen asem, en het leven verliesen; Qui sub ardore Ga naar margenoot+ ferventium cupiditatum se mulcent cantu sibi noxio, statimque occidunt; die gasten singhen als krekels in de hitte van hun quade begeerlijckheden; maer het is hun eenen schaedelijcken sanck: want Godt laet toe, dat sy terstont sterven; soo is het oock af-gheloopen met den goddeloosen Coninck Balthazar, desen was vrolijk ghelijck eenen krekel, hy beroemde sich, dat hy het geluck had van te moghen drincken uyt de goude Vaten, en Schroeven, die sijnen Vaeder Nabuchodonozor als eenen kerck-dief uyt den Tempel van Hierusalem had gestolen, maer als hy nu was inde meeste vreught, heeft hem Godt inde meeste droefheyt geroepen: Godt en conde niet langer verdragen, dat hy over de kerck-dievery van sijnen Vader dien vuylen roem sou- | |
[pagina 152]
| |
de draegen; maer Godt laet oock dickwils toe, dat de roem-draghers van de menschen, oft ghestraft, oft uyt-ghelacchen worden: want veele menschen en konnen die grootsigheyt niet lijden, dat iemant sijn selven verheft oft in vodderijen, oft in sijn fouten, oft in sijn konst, oft in sijn gheleertheyt, oft in sijnen rijckdom, oft in sijn schoonheydt, oft in sijn gheslacht, oft in sijn cracht, en soo voorts; dat sult gy altemael in een ander haten, is't dat gy eenen Pluymstrijcker en wilt sijn: hierom de poeffers, en stoeffers worden van wijse mannen meestendeel vuyl uytgemaeckt, als sy meynen hun selven soo groot als Goden te maken; tot desen propost wordt verhaelt, dat eenen Soldaet sijn selven beroemde, dat hy ses Jaren in alle belegeringen had geweest, eenen anderen schoot daer op, ick ben daer soo wel geweest als ghy: den stoffer antwoorde wederom ick geloof dat oock; maer ghy en sijt by my niet eens te vergelijcken; want ik heb daer een qualiteyt gehadt, ick heb daer altijdt last gedragen: den anderen heeft dat wel opgevat, en geseydt: ergo ghy doet qualijck, dat ghy u selven by de Muyl-esels, en bagagie-peerden niet en verghelijckt: want die hebben oock altijdt last gedragen in den Legher, en in alle belegeringen geweest. Dat was heel wel gevonden, om dien stoeffer uyt te strijcken, die te goet was, sijn selven by een ander te vergelijcken. Men vint ook gasten, die hun beroement van een groote me- | |
[pagina 153]
| |
morie; maer dickwils tot hun groote schande: want sy brenghen dickwils hun eygen leet inde memorie; gelijck het is gebeurt aen eenen gast; desen was in een geselschap, daer ieder een stofte op sijn groote memorie; hy willende den hooghsten prys haelen riep, my gedenckt noch wel dat ick mijn Vader met mijn Moeder sagh trouwen; eenen geslepen voghel dit hoorende, riep daer op: het kan waer sijn, is't dat gy eenen bastaert sijt: hadde desen stoeffer geswegen, hy en had dien lack niet ghekregen: men vint oock gasten, die al stoeffende soo lieghen dat men de leughens kan tasten: daer is eenen gheweest die sigh beroemde soo verre ghereyst te hebben, dat hy een Landtschap had ghevonden, daer veele Rariteyten, en wonderheden te sien waeren: onder andere seyde hy heb ick een koole daer ghesien, die soo groot en hoogh was, dat sy wel hondert mannen van de Son met haer schaduwe konde bevryden, en onder haer blaederen laeten schuylen; eenen vernuften persoon van dat gheselschap niet willende segghen, dat hy lustigh over den doel had gheschoten, heeft sijn leughen met desen aerdighen greep aen een ieder kenbaer ghemaeckt; ick heb oock seyde hy, in dat vremt Landt geweest, en ick heb daer eenen ketel gesien die soo onghelooflijck groot was, dat daer meer als hondert meesters met alle hun knechten aen werckten, en dat men de hamer slaegen, die men aen het eynde van den | |
[pagina 154]
| |
ketel sloegh, aen het ander eynde niet en konde hooren, om dat de werck-lieden soo verre van malcanderen stonden: Hier over begonst het heel gheselschap te lacchen; den eersten loghenaer meynende, dat sy desen ketel-siender uytloeghen heeft vrypostigh gheseyt; wy en konnen u niet controleuren; want gy kont ons segghen: wilt ghy het niet ghelooven, soo moet gy het gaen besien: even wel segt my eens, waer toe soude soo grooten kerel dienstigh geweest hebben; sonder twyffel, antwoorde den tweeden loghenaer, dien ketel is gemaeckt gheweest om u groote koole daer in te koken: hier sagh hy eerst dat sijn leughen met eenl leughen betaelt was. Men vindt oock gasten, die hun beroemen groote konstenaers te sijn, al hoe wel het onmoghelijck is om doen, het gene sy voor gheven te konnen doen; eenen van die gasten had aen den Paus Leo den tienden eenen Boeck toe-geyghent waer in hy sigh beroemde soo grooten Alchymist te sijn, dat hy by naer van alle vodderijen conde gout maken: desen stoeffer, gelijck Corozetus verhaelt, had hier voor verwacht een groot Ga naar margenoot+ recompens: maer den Paus en heeft hem niet anders als een ijdel beurse ghegeven, met dese aerdige woorden: Auro te donarem; sed quia, vt ais artem id conficiendi ipse nosti, sola indigêre crumenâ, quâ id recondas, vidêris. Ick soude u wel gout geven; maer om dat ghy gelijckgy seght, de konst weet van het gout selfs te maken, my | |
[pagina 155]
| |
dunckt, dat gy alleen een beurse van doen hebt om het gout daer in te bewaren: Soo verdienen alle de poeffers, en stoeffers oock ghegroet, en onthaelt te worden; wilt gy dan van Godt niet ghestraft, en van de menschen niet bespot worden en wilt u selven ghelijck dese Goden, over u fouten, en andere vernufte wercken niet prysen: maer speelt liever de party van Pallas, glorieert met den H. Apostel Paulus in den Olyfboom, Ga naar margenoot+ in het Cruys van onsen Saligh-maecker, daer van ghy u groot voor-deel kont krygen: ghy moet alleen Godt prysen, en niet u selven als ghy een goet werck doet; want sonder Godt en kont, ghy dat niet beginnen, niet vervoorderen, en niet voleynden: Ergo ghy moet Godt daer van de eer en Godt sal u daer van het profyt geven; want het is niet alleen qualijck ghedaen, dat ghy u beroemt over u boosheden, maer oock over u deugden; wilt gy van deuchden niet alleen lof, en eer, maer oock profijt, en voordeel krijghen, ghy moet die stil swijghen; als de Hinnen beginnen te kaeckelen, soo worden haer eyers gherooft; soo oock, als ghy u deughden, en daeden uyt brenght, dan verliest ghy daer van de verdiensten; hierom ick segh: Si virtutes jactans prodis,
Merita virtutum perdis.
Als ghy u deughden brenght ten thoon,
Ghy dan daer van verliest den loon.
Ghy moet peysen, dat ghy soo lanck als gy leeft, | |
[pagina 156]
| |
eenen passant sijt, en dat over al geestelijcke roovers sijn, hierom is't dat gy niet en wilt berooft worden; ghy en moet die schatten van u goede wercken niet bloot over wegh dragen; maer gy moet die verborgen houden, gelijck eenen passant die sijn gout in de solen van sijn schoenen laet naeyen, oft elders in sijn kleet, daer het niet wel gevonden can worden: hierom den H. Gregorius seght seer wel: Qui in itinere depraedari formidat, abscondat necesse est bona quae portat; die op de reyse vreest berooft te worden, moet sijn Ga naar margenoot+ goederen wel bedecken, die hy over hem draegt men siet oock gemeynlijck, dat de beste, en de kostelijcxste dingen het aldermeest op-gesloten worden, eensdeels om dat sy vande dieven niet en souden gestolen worden, eensdeels om dat sy van de locht niet en souden bedorven worden; de beste stoffen, de fijnste laeckenen, de kostelijckste linten en worden niet buyten den winckel aen de straet gehanghen, maer die sijn in de ghesloten kassen te vinden; soo oock, als ghy u deughden, en daeden op de straet brenght, het is een teecken dat sy niet veel bysonders en sijn; dat sy veel te achten waren, ghy sout die al beter bewaeren: Maer is't dat eenen Winckelier soo slecht is, dat hy ooc sijn beste goederen voor de deur in de locht hangt, die moet oock lijden dat sijn goederen slechter, oft bedorven worden; want sy worden bleeck door de son, kael door den wint, vuyl door het stof, en rot door den | |
[pagina 157]
| |
reghen: wat eer, en wat profyt kan hy daer van kryghen; niet anders, als schaede, en schande: soo oock als gy u over een treffelijck, en deuchdelijck werck beroemt, ghy hanght dat gelijck aen de deur in de locht, maer de Son van ydel glorie komt dat op-eten, den wint van ydel glorie maeckt dat kael van sijn verdiensten, het stof van ydel glorie maeckt dat vuyl voor d'ooghen Godts, den regen van ydel glorie doet dat rotten, soo dat daer van gheen eere, en profijt, maer schaede, en schande komt tot u leet, en spijt; ick magh dan wel segghen: Opus bonum qui ostentat,
Opus perdit, Deum tentat.
Die syn goede werck verthoont om eer,
Verliest syn werck, en terght den Heer.
Dit kan ick bevestigen met de vermaeningh van den H. Basilius: Fugiamus inquit dulcem spiritualium Ga naar margenoot+ operum ex poliatricem, jucundum animarum nostrarum hostem, tineam virtutum, blandissimam bonorum operum depraedatricem, eandemque mellis illitu, veneni coloratricem: Laet ons schouwen seght den H. Basilius, de ijdel glorie, laet ons schouwen de soete roofster vande geestelijcke wercken, de ghenuchelijcke vijandin van onse zielen, de motte vande deughden, de vriendelijcke, en geslepen sluypsiel vande goede werken, en een schenckster van venijn voor soeten wijn. Wat dunckt u van dees eer-tijtels? laet | |
[pagina 158]
| |
ons die noch eens verhaelen: Dulcis spiritualium operum expoliatrix; voor eerst d'ijdel glori heeft den tijtel, dat sy is de roofster vande geestelijcke wercken: want sy bedriegt, en lockt ons altijdt ghelijck eertijdts een Dalila, die Sampson door haer soet-aerdigheyt van sijn kracht, en door de Philisthinsche wreetheydt van sijn gesicht heeft berooft. Iucundus animarum nostrarum hostis, de ijdel glorie heeft oock den tijtel, dat sy is een genuchelijcke vijandin van onse sielen: want hoe sy ons meer behaegt, hoe sy ons meer plaegt, hoe sy ons een grooter vriendin is, hoe sy ons een grooter vijandin is; hierom den H. Cyprianus seght oock seer wel van d'ijdel glorie. Dum extollit, te emollit,
Et te pungit, dum te vngit.
Als sy u heft, sy u dan treft,
Als sy u streelt, sy u dan keelt.
Virtutum tinea; wederom d'ijdel glorie heeft den tijtel, dat sy de motte is van de deughden; want ghelijck uyt het beste, en schoonste kleedt een quaede, en vuyl motte komt, soo oock uyt het kleet van de beste, en schoonste deught, kan eenen quaden, en vuylen worm van ijdel glorie komen, waer van de kostelijcheyt, ende schoonheydt wort wegh ghenomen: en ghelijck het schoon kleet een schoon moeder is, die een vuyl kint, een vuyl motte kan voorts-brenghen, waer van sy wordt op-gegeten, en omghebrocht, soo | |
[pagina 159]
| |
oock de deught al is sy een schoon moeder, even wel sy kan d'ijdel glorie als een wan-schaepen en vuyl dochter voortsbrenghen, die soo onbeleeft, en soo wreet is, dat sy haer moeder vervuylt oft ombrenght. Blandissima bonorum operum depraedatrix, daer-en-boven heeft d'ijdel glorie den tijtel, dat sy is een vriendelijcke, en gheslepen sluyp-siel van de goede wercken: want sy weet met sulcken behendicheyt u de goede werken afhandigh te maken, dat ghy u laet voorstaen, dat ghy voor de menschen heel warm, en rijck van deughden sijt. Veneni coloratrix, ten lesten d'ijdel glorie heeft den tijtel, dat sy is een schenckster van venijn in plaets van soeten wijn: want sy maeckt van een goet werck een brodt-werck, ergo gy en verliest dan niet alleen u goet werk, maer oock ghy terght Godt, als ghy iet werckt oft doet uyt ijdel glorie: want in plaets van Godt eenen soeten, en suyveren wijn te schencken, ghy brout dien wijn met venijn; dat is, ghy bederft den soeten, en suyveren wijn van u goet werck met het venijn van u ijdel glorie. Is dat Godt niet terghen? het is dan te beklaeghen, dat Godt niet alleen van de quaede, maer oock vande beste menschen door d'ijdel glorie geterght wort: want gelijck de quade menschen hun beroemen in de boosheydt, soo oock de beste menschen beroemen hun in de rechtveerdigheyt; en al connen sy alle fouten overwinnen, even-wel sy en | |
[pagina 160]
| |
sijn soo kloeck niet, dat sy een ydel glorie konnen verwinnen, maer sy worden daer van overwonnen: is het niet miseraebel, dat ghy uyt de medicamenten u sieckten, in plaets van u gesontheyt haelt? is het niet slecht, en schandeleus, dat ghy uyt u victorie u nederlaege krijght: vasten, bidden, aelmoessen geven, en alle goede wercken sijn medicamenten voor u siel, maer gy haelt uyt die goede medicamenten de sieckte van u ziel, als ghy die qualijck gebruyckt, als ghy die niet en ghebruyckt tot een goede intentie met den H. Ignatius, Ad majorem Dei gloriam, tot meerder eere Godts, maer tot u eyghen eer, en ijdel glorie; Jck magh dan wel segghen: De virtutibus te jactas?
Animam veneno lactas.
Als ghy u van u deughden pryst,
Ghy met venyn u siele spyst.
Syn passien overwinnen, sijn gulsigheydt maetighen, sijn vijanden beminnen, sijn gierigheydt arresteren, sijn hooveerdigheyt dempen, sijn onkuysche lusten betoomen, en soo voorts, wat is dat anders als een schoon victorie krijgen; maer uyt die schoon victorie krijght ghy een vuyl, en schandaleuse nederlaegh tot u groote plaegh; als ghy uyt die schoon victorie krijgt een ijdel glorie; als ghy een nieuw sonde doet, om dat ghy u oude fouten hebt te niet gedaen, als ghy u verhoovaerdight, om dat ghy u hebt vernedert, als | |
[pagina 161]
| |
ghy u selven gheeft lof, en eer, om dat ghy den lof, en eer hebt verstooten. Dit sal ick u betoonen uyt de H. Schriftuer: Eleazarus den puyck Ga naar margenoot+ der Hebreeuwsche Helden, willende inden strijt tegen den Coninck Antiochus den geheelen Leger verslaen, heeft eenen uytstekenden Oliphant aengevat; want om het groot cieraet, hem docht dat den Coninck daer op was, Et visum est ei, Ga naar margenoot+ quod in eâ esset Rex: & dedit se, vt liberaret populum suum, & acquireret sibi nomen aeternum: hy valdt dan dees groote beest aen't lijf, en hy scheurt haer den buyck open; den Oliphant gequetst sijnde is hem op het lijf ghevallen; hy heeft den Oliphant met het sweert, en den Oliphant heeft hem met den val ghedoodt; Remansitque, vt Ambrosius loquitur, suo triumpho sepultus; en met sijnen triumph heeft hy de nederlaegh ghekregen: het is te vreesen, datter oock aen vele cloecke, en godtvruchtige Helden soodaenige nederlaegh noch daegelijcx overkomt; het is hier eenen gedurighen strijdt, al de sonden sijn ons vijanden, daer teghen moeten wy wel ghewaepent sijn; niet-te-min wy moeten meest ons best doen, om den vleeschelijcken lust te dooden: want het vleesch is onsen vijandt ghelijck eenen Oliphant; het gebeurt ondertusschen dat iemandt met een couragie die groote beest overwint; maer dat te beclagen is, hy wort ook van die groote beest overwonnen: want sy is een occasie, dat hy in een vermetentheydt, oft ijdel | |
[pagina 162]
| |
glorie valt: Het gebeurt ondertusschen dat wy met geestelijcke waepenen, met bidden, met vasten, met mediteren, en met andere oeffeningen ons vleeschelijcke begeerte die groote, en dertel beest doen vallen, maer wy vallen daer oock by: ô miseraebelen val! want den vleeschelijcken lust en conde u niet doen vallen; maer gy hebt den lust selfs doen vallen; en nu ghy behoorde vast, en gerust te staen, soo doet u d'ijdel glorie onder die victorie de doot naer de siel aen. Hier uyt cont gy leeren, dat d'ijdel glorie uwen meesten vijant is, die gy soo lichtelijck niet en cont overwinnen, als andere vijanden, als andere sonden: want gy cont den vleeschelijcken lust diën grooten, en stercken vijandt wel overmeesteren, maer ghy beswijckt terstondt naer die victorie door het groot gewelt van d'ijdel glorie; ergo t'is u meer eer d'ijdel glorie, als d'oncuysheyt t'overwinnen; hierom ick magh wel segghen: Qui vincit vanam gloriam,
Habet veram victoriam.
Die d'ydel glorie winnen kan,
Acht ick den alderkloecksten man.
Want d'ijdel glorie blijft altijt tot het lest toe in't velt; en als ghy hebt alle fouten overwonnen, dan komt u noch d'ijdel glorie eenen harden strijdt leveren; siet dan wel toe, dat ghy u daer cloeckelijck tegen stelt, is't dat ghy victorieus wilt houden het velt: en laet d'ijdel glorie u d'eeuwige glorie niet ontrecken; dan en sult | |
[pagina 163]
| |
ghy geen slecht-hooft sijn, en niet ghelijck sijn aen den Struys-vogel, die een af-beeltsel is van eenen glorieusen stoeffer, en poeffer: hy heeft een lijf gelijck eenen kemel, en een slecht hooft gelijck eenen Endt-voghel, hy heeft breede voeten ghelijck eenen Havick, hy heeft schoone pluymen gelijck een Swaen, maer hy vlieght niet om sijn swaerte ghelijck een viervoetighe beest: het wijfken vanden struys-vogel is vruchtbaer, maer bot: want sy leght haer eyeren niet in nesten, oft holen, maer aen den wegh, daer sy van de passanten connen gestolen, oft onder de voeten getreden worden: ondertusschen broeyt sy d'eyeren uyt, en sy heeft haer joncxkens in't eerst heel lief: maer daer naer treckt sy die niet meer aen: soo oock gy sijt gelijck eenen struysvogel, is't dat ghy eenen stoeffer sijt, is't dat gy in u goede, oft quaede wercken een ijdel glorie hebt: want gy hebt het lijf gelijck eenen kemel, ghy schijnt oodtmoedich te sijn, maer ghy sijt trots: ghy hebt het hooft van eenen Endtvogel, ghy sijt een slecht hooft, al schijnt ghy een wijs man te sijn: want ghy sijt soo slecht, dat gy voor een ijdel glorie wilt verkoopen u eeuwighe glorie; ghy hebt breede veiren ghelijck eenen Havick, ghy hebt het heel breet, als ghy ghelijck eenen Havick cont rooven, en stelen: ghy hebt witte pluymen gelijck een Swaen, u gebeden, u vasten, u meditatien, u waken, en braecken sijn schoone pluymen, maer ghy en vlieght daer niet | |
[pagina 164]
| |
mede om hoogh, ghy en doet die niet om Godt alleen te behagen, maer ghy blijft daer mede vast op d'aerde, ghy en doet die niet met een goede intentie, en niet tot Godts eer, maer om van de menschen op d'aerde gesien, en gepresen te worden, het is u genoegh, dat ghy met die schoon pluymen maer cont ghesien worden, al en condt gy daer mede niet vliegen, en al leght ghy eyeren van goede proposten, ghy en houdt die niet stil, en ghy en houdt die niet by u, ghy en broet die niet uyt, maer ghy leght die aen den wegh, ghy brenght die op straet, ghy verhaelt die aen losse quanten, die u eyeren, u goede proposten, oft rooven, oft breken, die u ontraden de beternis van u leven, die u den geestelijcken staet uyt u hooft stooten, die u den dienst Godts teghen maken: dat ongeluck mocht ghy u ijdel glorie wel danck weten; had ghy uyt ootmoedigheyt, en voorsichtigheyt stil gesweghen, ghy had uyt d'eyeren van u goede proposten Kieckens van goede wercken gekreghen: Men can weten oft een ey goet, oft vuyl is; is't dat het niet en sinkt het is een teecken dat het stinckt: soo oock u propost is goet, is't dat ghy het niet en laet boven dryven, is't dat ghy het onder het waeter van u ootmoedigheydt cont bedeckt houden, is't dat ghy het niet aen ieder gaet segghen, en uyt-legghen: maer ghy moet het soo maecken, dat u goede proposten tot een goedt eynde gheraken: soo niet; men sal al spottende van u connen segghen: | |
[pagina 165]
| |
Habes multum in ore,
Habes parum in more.
Ghy hebt veel in de kaecken,
En luttel in de saecken.
Dan salmen u connen rekenen onder het groot ghetal van de blaeskaecken, van de stoeffers, en poeffers; dan salmen van u segghen, dat gy eenen grooten keffer sijt: want men seght ghemeynlijck, honden die het meest keffen, en bassen, sullen het minst bijten; Ick segh daer by: Qui, vt canis, multum latrat,
Parum Rei saepe patrat.
Dit als een hondt veel stoeft, en keft,
Hy dickwils niet een saeck betreft.
Het gheschiet oock ondertusschen, dat gy d'eyeren van u goede proposten uyt broedt: want gy brenght ondertusschen goede wercken voorts met grooten yver, en liefde, maer dien yver, en liefde en houden geenen stant, ghy en treckt u de jonghcxkens van u goede wercken niet meer aen, gy laet die vliegen, ghy en blijft daer niet by, ghy en vervolght die niet, gy treckt u alleen d'ijdel glorie aen, die blijft u by, die en wilt ghy niet laeten vlieghen, al vlieght sy nochtans wegh gelijck eenen vuylen roock, maer ghy vervolght die altijdt; en soo wort ghy u joncxkens u goede wercken altemael quijt: want den helschen kiecken-dief snapt, en knapt die altemael | |
[pagina 166]
| |
dan op; maer het en moet u niet ghenoech sijn goede wercken voorts ghebrocht te hebben, om daer in een ijdel glorie te hebben, en door die ijdel glorie altemael u goede wercken te verliesen; maer ghy moet die inden vasten nest van u oodtmoedigheyt bewaren, om daer naer niet qualijc te varen: wilt gy dan wijs, en geen slecht-hooft sijn, soo speelt de partij van Pallas, die de goddin der wijsheyt is, en glorieert alleen in het Cruys van uwen Salichmaker, dat is den oppersten Olyf-boom, waer uyt ghy niet alleen u profijt, maer oock u eer cont haelen, ghy cont daer uyt olye van bermherticheyt, olye van verdiensten, olye van saelicheyt haelen: en wilt dan niet glorieren in u goede, veel min in u quade wercken; niet in u goede wercken: want al wat gy goets doet, en cont ghy sonder Godts hulpe niet doen; daer-en-boven al wat ghy naer ziel, en lichaem hebt gekreghen, hebt ghy gekregen door Godts gratie, en zeghen: veel min in u quade wercken: want wat is dat anders doen als Godt tergen, als uwen even-naesten, en u selven inde boosheydt stercken: Hier mede blijf ick by mijn besluyt: Opus pravum tubâ canis?
Te annumero insanis.
Als ghy u boosheydt uyt trompet,
Ghy by de sotten wordt gheset.
| |
[pagina 167]
| |
By-hanghsel.Si egenis opem feras,
Nil per hanc, quam Deum quaeras.
Als ghy aen d'arme hulpe biedt,
Soeckt Godt hier door, en anders niet.
Leert hier oock Cosmophile, Wereldtsche ziel van dese Goden de slechte, en onvruchtbare boomen, dat is de arme, en kaele menschen in u beschermingh nemen, die u voor u weldaeden, en u aelmoessen niet en connen loonen; want dan sult ghy toonen, dat ghy een milt, en vroom hert hebt, en dat ghy u eygen baet niet en soeckt: gy en moet niet gelijck men seght, het water naer de zee draegen, ghy en moet de rijcke menschen u goet niet op-draegen, en arme menschen die uyt een eerlijcke schaemte niet en derven klaeghen, oft spreken, al en hebben sy geen broot te breken, in hunnen noodt niet laten steken: wat is dat anders doen, als den Olyf-boom in u beschermingh nemen, die olye genoech heeft om sijn selven te druppen? en wat is dat anders doen als u eyghen baet soecken: want ghy verwacht van dien Olyf-boom, van dien rijcken vriendt, van dien rijcken oom olye van recompens, olye van grooten loon, olye van vrientschap, en soo voorts. Maer dese Goden hebben contrarie gedaen, die hebben aen onvruchtbare boomen hun jonst getoont, om dat sy daer van niet en conden | |
[pagina 168]
| |
geloont worden met eenige vruchten, niet temin sy en sijn niet te prysen, om datsy, al en waeren sy geen baet-soeckende Goden, evenwel sy waeren eer-soeckende Goden: want sy poeften, en stoeften uyt een ijdel glorie, dat sy voor niet, sonder loon, sonder vruchten, sonder profijt, sonder eygen baet dese boomen hadden in hun beschermingh ghenomen, al en conde daer van aen hun het minste recompens niet comen. Dit was hun fout, dit was hun ijdel glorie, ergo sy waren daer in te misprijsen; maer wilt ghy van Godt gepresen worden, ghy moet de armste, en miserabelste menschen in u beschermingh nemen sonder daer in ijdel glorie te nemen; hierom ghy moet u aelmoessen, u weldaeden, en u giften aen d'arme met soo een stilte, en behendicheydt doen, dat van niemandt, als van u, en van Godt dat goedt werck kan sijn gheweten, jae den armen selfs en moet niet weten, van wie, en wanneer hem een aelmoes is gegheven; dat sal aen Godt, en dat sal aen den armen seer aenghenaem sijn; aen Godt: want hy vermaent ons dat wy de aelmoessen in stilte souden geven, als het gevoeghelijck can geschieden; Sit eleemosina in abscondito; d'aelmoes Ga naar margenoot+ moet heymelijck, en in stilte gedaen sijn, jae hy en begheert niet, dat de slincke-handt sal weten, wat de rechte-handt doet, als ghy een aelmoes doet; Te autem faciente eleemosinam nesciat sinistra Ga naar margenoot+ tua, quid faciat dextra tua; Ick sal daer by segghen: | |
[pagina 169]
| |
Dum egenis das canistra,
Tua nesciat sinistra.
Als ghy den armen helpt met spys,
Maeckt dat u slincke-handt niet wys.
Dan en sult ghy u selven oock niet in't perijckel setten, dat gy door u ijdel glorie de verdiensten van u aelmoessen sult beletten. Hier mede en wil ick niet segghen, dat ghy noyt een aelmoes moet doen, als ghy van iemandt ghesien wordt; want onsen Saelighmaker seght oock: Sic luceat Ga naar margenoot+ lux vestra coram hominibus, vt videant opera vestra bona; dat u licht soo schijne voor de menschen op dat sy u goede wercken sien men mach wel sien, dat gy Communiceert, men mach wel sien, dat ghy een ander leert, en eert, men magh wel sien, dat gy goede wercken doet; maer ghy en moet niet een goet werck doen om ghesien te worden, gelijck onsen Saligh-maecker u oock vermaent, Attendite ne iustitiam vestram faciatis Ga naar margenoot+ coram hominibus, vt videamini ab eis: siet wel toe, dat gy u rechtveerdigheyt niet en doet voor de menschen, om van hun ghesien te worden. Het en is niet quaet, dat u imant een goet werck siet doen, maer het is quaet, dat ghy van een ander wilt gesien worden, als ghy een goet werck doet. Tusschen ghesien te worden, en tusschen te willen ghesien worden is een groot verschil, het eerste kan goet sijn, het tweede en kan niet | |
[pagina 170]
| |
anders, als een ydel glorie sijn: maer al moghen alle goede wercken wel ghesien worden, evenwel d'aelmoessen, en weldaeden worden liever int heymelijck ghedaen, om van d'ydel glorie niet verrast te worden: want d'ydel glorie vervolght alle goede wercken, maer principael de aelmoessen, en weldaeden; d'aelmoessen en weldaeden sijn zelden vrij van desen vijandt, als sy in't openbaer comen. Hier mede en wil ick ooc niet segghen dat ghy u aelmoessen, en weldaden in stilte moet doen: want het is oock wel ghedaen, dat gy op de straet, inde Kerck, aen u deur den armen by-staet: want dan en hebt ghy die occasie niet van u aelmoesten, en weldaeden in stilte te doen; t'is dan beter dat gy met een goede intentie van Godt te eeren, en den behoeftigen te helpen in't openbaer u aelmoessen en weldaden doet, als geen te doen om dat ghy die niet in stilte dan cont doen. Maer ick wil hier segghen, dat Godt een heymelijcke aelmoes meer prijst, en liever heeft, aen den armen blijder, en aengenaemer is, en aen u profijtiger, en eerlijcker is: want Godt gebiedt dat d'aelmoes in stilte gheschiedt; ongetwijfelt oock vele schaemel huys-armen sijnder te vinden, die geen openbare aelmoessen en souden ontfangen, maer die nae heymelijcke aelmoessen, ghelijck visschen naer het water verlangen. Ick magh van soodanige eerlijcke herten wel segghen: Malunt sustinere famem,
Quam non retinere famam.
| |
[pagina 171]
| |
Al synder veel in honghers-pyn,
Sy swyghen om in eer te syn.
Ergo aen die eerlijcke herten moeten heymelijcke aelmoessen, en weldaeden, bly, en aenghenaem t'huys komen: want daer door en wordt aen andere menschen hunnen slechten staet niet bekent gemaeckt; daer-en-boven als gy in stilte u aelmoessen, en weldaeden doet, ghy doet u selven dan meer eer, en meer profijt: want het is u meer eer, dat ghy iet ongevraeght, en van selfs geeft, als dat ghy iet geeft, als ghy lanck gebeden, en ghequelt sijt gheweest, het is u meer eer dat ghy met yver, en vlijtigheyt aen een eerlijck hert tot verlichtingh van sijn smert een aelmoes draegt, als dat diën armen mensch tot sijn schande, en met schaemte van u die aelmoes moet comen halen. Sy sal u oock profijtigher sijn: want sy sal u verdienstiger sijn, om dat ghy den arbeyt niet en spaert van d'aelmoessen te gaen draegen, en den armen te gaen vinden: daer-en-boven gy sijt seker, dat u de vrucht van die aelmoes, niet en sal ontnomen worden door den gauw-dief van d'ijdel glorie: want dan en cont ghy u aelmoes niet doen om gesien te worden vande menschen, en dan sult ghy een werck doen behagelijck aen Godt, aengenaem aen den armen, eerelijck, en profijtelijck aen u selven. Ergo de heymelijckste aelmoesten, sijn de beste aelmoessen: want sy sijn het beste besteet, om dat de heyme- | |
[pagina 172]
| |
lijcke armoede meestendeel grooter is, als de openbare armoede. Heymelijcke armoede is, gelijck heymelijcke, oft inwendige droefheyt; uytwendighe droefheydt is minder, als inwendighe droefheyt; men moet niet oordeelen, dat imant heel droef is, om dat hy uytwendich droef is, om dat hy huylt, om dat hy grijst, om dat hy sijn handen wringt, om dat hy sijn hair uyt het hooft treckt: want dat kan een ghemaeckte, oft gheveynsde droefheydt sijn; maer dien persoon is ten uytersten droef, die in stilte droef is, die weent als het niemant en siet, die huylt, als het niemant en hoort, die klaeght, als het niemant en weet, die sijn handen wringt, als hy alleen, en niemant by hem is, die sijn droefheyt niet en toont, als hy by een ander komt; dien persoon heeft een waerachtighe droefheyt, om dat hy heeft een inwendige droefheyt: want het herte can niet liegen, maer den uyt-wendigen schijn can wel bedriegen; Hierom den Poëet seght seer wel: Ille dolet vere, qui sine teste dolet,
Droefheyt die men siet,
Is de grootste niet.
Maer die syn droefheyt hout in't hert,
Die voelt voorwaer de grootste smert.
Soo magh ick oock wel segghen: Ille caret vere, qui sine teste caret.
Armoede die men siet,
Is oock de grootste niet:
| |
[pagina 173]
| |
Maer diën armen t'meest ontbreckt.
Die syn gebreck niet spreckt, maer deckt.
De groote armoede en is op de straeten in de steden, en op de velden, inde dorpen niet te sien, de grootste armoede schuylt niet alleen in cleyne hutten, maer oock in groote, en gesloten huysen; daer sult ghy vinden, dat het scherp sweert vanden honger veel menschen om hals brenght, die hun armoede uyt schaemte niet en willen uyt-brenghen; maer dat is eenen quaeden wil, want men moet niet beschaemt sijn sijnen noodt te kennen te gheven om te konnen leven; Hier om ick segh: Praestat mendicatum ire,
Quam prae fame interire.
T'is beter datmen klaeght syn noodt,
Als valt door schaemt van honger doodt.
Maer als ghy eenen oprechten aelmoessenier, eenen grooten weldoender wilt sijn, ghy en moet de aelmoessen niet alleen doen op de straeten in de steden, op de weghen in de dorpen, oft in de kercken onder de goddelijcke diensten, maer oock in stilte by de schamel huys-armen, die daghen, en nachten van ghebreck weenen, en kermen. Dan sult ghy een vroom, en treffelijck werck doen: want dan sult ghy toonen, dat ghy d'ijdel glorie cont overwinnen, en dat ghy meer de deught van liberaelheydt als de fout van d'ij- | |
[pagina 174]
| |
del glorie acht; ergo ghy sult een vroom, en treffelijck werck doen, als ghy u aelmoessen in stilte doet; Hierom ick magh oock wel seggen: Ille juvat verè, qui sine teste juvat.
Liberaelheydt die men siet,
Is by my de grootste niet,
Maer die den armen helpt in stilt,
Acht ick voorwaer heel vroom, en milt.
T'en sijn de miltste pollen niet, die noyt als op de straet, en in't gesicht vande menschen iemant helpen uyt het verdriet; maer die aen canten, en in hoecken de armen selfs gaen soecken, en besoecken die onbekent door de handen van d'Aelmoesseniers hun aelmoessen aen onbekende huys armen laeten uyt-reycken, die door de derde, oft vierde handt aen den armen hun goet op-draeghen, die ghelt, spys en dranck aen arme weduwen, en weesen met soo een behendigheydt besorgen, dat die aelmoes aen alleman blyft verborgen, en dat de weduwen, en weesen selfs niet en weten, hoe, wanneer, en van wie hun een milde aelmoes wordt toe ghesmeten: Jck segh dan recht uyt, dat de heymelijckste aelmoessen de beste, de liberaelste, en de hertelijckste aelmoessen sijn: want de openbare aelmoessen worden meestendeel niet uyt een liberael, en oprecht, maer uyt een groots, en trots hert ghedaen. Om dan geen aelmoessen uyt een groots, en trots, maer uyt een liberael, en oprecht hert te doen, ghy moet | |
[pagina 175]
| |
die in stilte doen, oft door een ander hant laeten doen. Hierom het is in veel steden, en principael in de vermaerde stadt van Antwerpen een loffelijcke manier, datter eenige treffelijcke mannen tot Aelmoesseniers worden ghestelt, die uyt den naem van alle schaemel huys-armen aelmoessen gaen op-haelen tot troost van hun qualen; geeft aen die u milde aelmoessen, die sullen u gelt wel weten te besteden, die sullen voor u van d'arme versoecken, en krijgen met duysende gebeden, die weten waer d'aelmoessen meest van doen sijn, maer is't dat ghy vreest, dat ghy hier door een ijdel glorie sout krijghen, om dat d'Aelmoesseniers u loffelijcke mildtheydt misschien niet en sullen swijghen; gaet dan selfs, daer sy gaen, om d'arme in stilte by te staen, en doet dan gelijck den H. Nicolaus heeft ghedaen; desen heeft by nacht door een venster veel ghelt tot dry reysen toe in een huys gesmeten, om dat dry arme dochters haer niet en souden vergeten; met dese bedeckte aelmoes heeft hy een publieck schandael belet, hy heeft de armoede uyt dat huys, en de suyverheyt daer in gheset. Den H. Bonaventura verheft dit werck van den H. Nicolaus met corte, maer treffelijcke woorden: Humilitas manna Ga naar margenoot+ fuit quando ad nuptias filiarum clam aurum protecit; sijn oodtmoedige aelmoes is gelijck Manna geweest, als hy heymelijck het gout in huys heeft gheworpen, om dat de Dochters haer niet en souden verworpen: Maer als wy dit werck | |
[pagina 176]
| |
wel willen in-sien, wy sullen in dit een werck vele deughdelijcke wercken sien. Dit is het ghevoelen van Dionysius Carthusianus, Nicolaum Ga naar margenoot+ ornavit Deus praecipua liberalitate, & maximâ pietate & fervida charitate, quae omnia patent in facto illo clarissimo, Godt heeft sijnen heylighen Nicolaus vereert met de meeste liberaelheyt, en met de grootste godtvruchtigheydt, en met een brandende liefde; alle die wercken sijn te bemercken, en steken uyt in dit een, en treffelijck werck. Wilt ghy u selven oock treffelijck maken, volght dit treffelijck werck naer, geeft heymelijcke aelmoessen aen heymelijcke armen; hier om ick magh wel segghen: Bene facis, si abscondis,
Quae in pauperes effundis.
Als ghy den armen yet besorght,
Ghy doet seer wel, als ghy't verborght.
Ga naar margenoot+Soo heeft eertijdts oock ghedaen Arcesilaus Coninck van Lacedemonien; desen milden Coninck verstaen hebbende, dat Apelles Chius siec, en arm was, heeft hem de visite gegeven, en wel wetende, dat hy eerlijck van herte was, heeft hem inden mondt gegeven dat hy hem in sijnen Ga naar margenoot+ noodt in stilte soude helpen: hoort de conincklijcke woorden: Ick en can niet sien, dat gy soo ongemackelijck sijt geleghen; laet my u hooft-kussen wat schudden; maer ter-wijlen den siecken hem laet her-legghen, heeft den Coninck | |
[pagina 177]
| |
sonder iet te segghen, een beurse met gelt onder sijn hooft-kussen gestelt, om dat den siecken liever het gelt sou vinden, als ontfangen. Den Coninck hem getroost, en geholpen hebbende, is van daer vertrocken; maer een oudt wijf sijn bedde maeckende, heeft dat gelt ghevonden, en aen Apelles ghetoont, Apelles al lacchende heeft geseyt: dat heeft Arcesilaus daer dieflijck gheleydt; ick ken sijn behendige loosheyt. Seneca verheft dit treffelijck werck van desen milden, en ootmoedigen Coninck tot den hemel toe, hy leert, hoe ghy in't heymelijck de schamel huys-armen moet troosten, en helpen. Praecipiunt, inquit, Ga naar margenoot+ omnes auctores sapientiae, quaedam beneficia palam danda. quaedam secretò: palam, quae consequi gloriosum est, vt militaria dona, & honores, & quidquid aliud notitiâ pulchrius sit: rursus quae non producunt, nec honestorem faciunt, sed occurrunt infirmitati, egestati, ignominiae, tacite danda sunt, vt nota sint solis quibus prosunt. Interdum & ipse, qui juvatur, fallendus est, vt habeat, nec âquo accepit, sciat: Wyse Mannen, seght Seneca oordeelen, datmen sommige weldaeden in het openbaer, en sommighe in het heymelijck moet uyt deylen; eerlijcke weldaden, gelijcke steedtsche, en oorlogsche officien moetmen in't openbaer aen gequalificeerde, en wel-verdiende persoonen gheven; men magh iemant met een Colonelschap, met het gulde Vlies, met een Borgemeesterschap, met een Capiteynschap, en met | |
[pagina 178]
| |
een ander treffelijck officie in't openbaer wel vereeren: want die weldaden sijn getuygenissen van sijn cloecke daeden; maer weldaeden, die imant helpen sonder hem te vereeren, moetmen alleen in't heymelijck doen; dat iemant arm is, en is tot sijn eer niet, ergo het en is gheen eer, dat ghy hem door u aelmoes voor arm bekent maeckt: want dat geeft terstont achterdencken dat hy sijn affairen niet en heeft gade geslagen, dat hy een slemper, eenen speelder, eenen dominateur, oft eenen quister heeft geweest; dat iemant sieck is dat is tot sijn eer niet; ergo gy en moet hem niet in't openbaer bystaen: want dan doet ghy aen een ieder den mont open van te schimpen, dat hy misschien door dronckenschap, oft overdaet die sieckte op sijnen hals heeft gehaelt; ergo ghy moet hem tusschen vier ooghen troosten, en heymelijck helpen, om sijn quael, en principael de quaede oorsaeck van sijn quael in stilte te houden. Dat iemandt gearresteert, gedaeght, en gheplaeght wort om sijn schulden, oft gevanghen wort om sijn misdaeden, dat en is hem niet eerlijck, maer schandeleus; wilt ghy hem in't openbaer helpen uyt sijn ghevaer, ghy sult aen een ieder den mont open doen, men sal infaem van hem spreken, en men sal de saeck grooter, argher, en schandeleuser maecken, als sy is: ergo als ghy diën gast wilt trecken uyt sijn gevaer, gy moet dat heymelijck doen, om hem geen meer affront te doen; wilt | |
[pagina 179]
| |
gy hem uyt de druppen helpen, gy moet hem daer uyt in stilte, en met een behendicheyt helpen; het moet u ghenoegh sijn, dat soodanighe persoonen u weldaeden weten, en genieten sonder iemants wetenschap, jae het moet u genoech sijn, dat ghy, en Godt alleen van u weldaeden, kennis, en memorie hebt. Niemant vreemts en heeft daer mede te doen: wat, wanneer, hoe veel en aen wie ghy geeft; ghy moet ondertusschen oock gelijck Arcesilaus, den armen die eerlijck ven herten is, sien te bedriegen, om dat hy u aelmoes magh hebben sonder te weten van wie, wanneer, en hoe hy u aelmoes heeft gekreghen: dan sult ghy een aelmoes doen, die oprecht sal sijn: want sy sal sonder ijdel glorie sijn, die u profijtelijck sal sijn: want sy sal van Godt, en niet van de menschen geloont worden, die aen den armen sal aenghenaem sijn: want sy en sal aen den armen niet schandeleus sijn, om dat hy in stilte kan ghetroost, en geholpen sijn, en om dat hy by sijn vrienden, en by vremde menschen in eenen goeden naem, en faem kan blijven. Dat men eens huys-soeckinge moeste doen, hoe vele groote huysen en sou men niet vinden, daer men niet als groote armoede sou vinden; de grootste poorten hebben dicwils de minste toe behoorten, maer grooten noodt van gelt, en broot; daer is den man sieck, daer werckt de vrou vol druck, om dat de schouw sou roocken, daer weenen acht oft neghen kinderen van hongher, en kou; met | |
[pagina 180]
| |
een woordt het is daer slecht gestelt: want daer en is noch broot noch gelt; maer om dat sy eerlijck sijn van herten, bedecken sy hun smerten, en schamen hunnen noot te klagen, om dat niemant hun eer sou uyt-dragen. Is't dat ghy soodaenighe menschen cont achterhaelen, die moet ghy in stilte troosten, die moet ghy helpen uyt hun qualen, voor die moet ghy die schulden betaelen, en de quitantien in stilte t'huys beschicken, dan sullen sy bequicken, en Godt sal u al meer, en meer goedt naer siel, en lichaem toe-schicken: Want ghelijck Tobias ghetuyght: Eleemosina ab omni peccato, & à morte liberat, & Ga naar margenoot+ non patietur animam ire in tenebras: de aelmoes verlost u van alle sonden, en van de doodt, en sy en sal niet toelaten, dat de siel in de duysternis gaet. Vele menschen souden door ongelucken, door tempeesten, door struyck-roovers vroegh ghestorven sijn, ten waer de aelmoes hun hadde beschermt: veele menschen souden nu in't helsche vier branden, t'en waer sy gehadt hadden milde handen; ergo ghy en verliest niet, maer ghy vindt, en windt veel, als gy veel aen den armen wegh geeft. Hierom ick segh recht uyt: Thesaurum nemo destruit,
Quem pauperi distribuit.
Den schat die iemandt d'armen gheeft,
En mist hy niet, maer altydt heeft.
Dit heeft metter daet Francisca Romana on- | |
[pagina 181]
| |
dervonden; dese heylige, en bermhertige vrouw- heeft aen d'arme menschen grooten bystant gedaen, als in't Jaer ons Heeren 1220 binnen Roomen groote armoede, en groote dierte was: want sy en liet niet eenen armen ongetroost van haer huys gaen; jae sy ginck selfs by de rijckste voor de bedelaers bedelen. Het is ghebeurt dat haeren Mans Vader een kostelijck, en delicaet vat wijns had in den kelder gebrocht, en geboden had, dat niemandt daer aen en sou komen: maer sy niet konnende lyden, dat soo veele siecken by ghebreck van wyn in noot van sterven souden sijn; heeft dat vat gheheel af ghetapt, en hier en daer met potten, en stoopen by siecke menschen ghedraegen. Naer eenighen tijdt is haeren Schoon-vader met haeren Man Laurentius in den kelder gegaen, om dat Vat eerst te ontsteken; maer het Vat was ydel: sy hebben terstondt vermoeden Ga naar margenoot+ gekregen, dat Francisca al den wijn voor d'arme menschen had af ghetapt: sy worden al-te-bey verstoort, en sy overgaen de milde vrouw met harde woorden; sy dede haer best om hun met sachte woorden te stillen; maer als sy niet en waeren te vreden, is sy alleen in den kelder gegaen, en daer ghestort hebbende haer ghebeden heeft de craen omgedraeyt, en siet terstont volght den wyn soo overvloedelijc, als oft daer niet een druppel had uyt ghetapt geweest; stracx is hun verstoortheyt verandert in verbaestheyt, sy heb- Godts wonderheyt ghelooft, en haer bermher- | |
[pagina 182]
| |
tigheydt ghepresen. Laet ons nu wereltsche siel uyt den kelder op haeren solder climmen, en wy sullen bevinden, dat Godt sijn wonderheyt niet alleen inde kelders maer oock op de solders aen de bermhertige menschen toont, en hun aelmoes grootelijckx loont. Het is gebeurt, dat Laurentius haeren Man, gelijck Julius Ursinus verhaelt Ga naar margenoot+ alle het graen van den solder had verkocht; hy en had daer niet op ghelaeten als eenigh slecht graen, wel wetende dat sijn Vrouw alles soude wegh gegeven hebben, hadde hy niet gauw in de weir gheweest; maer Francisca daer van niet wetende is naer gewoonte op den solder ghekomen om het graen aen d'arme uyt te deylen, en daer niet anders, als dat slecht graen vindende, heeft dat by een gekeirt, en heeft aen den armen gegheven, dat sy conde gheven; maer voor die half Mudde slecht graen heeft sy op den Solder daer naer bevonden ontrent 40. Mudden goedt, en suyver graen. Hier uyt cont ghy weten, dat Godt de bermhertige menschen noyt en sal vergeten en dat hy hun voor een Mudde graen wel vier dobbel sal wederom meten, waer van sy met ghesntheydt langhen tijdt sullen eten: en hier siet ghy, dat den Wijsen-man wel heeft geseydt tot Godts lof, en tot uwen troost: Honora Dominum de tua substantiâ, & implebuntur horrea tua saturitate, & vino torcularia tua redundabunt; ver-eert Godt in sijn arme menschen van u eyghen goedt, en u schueren sullen | |
[pagina 183]
| |
vervult worden met overvloedigheydt, en u Perssen sullen met wijn overloopen; Ick magh hier wel by segghen: Si quid donas in occulto,
Donas cum foenore multo.
Als ghy een stille aelmoes doet,
Ghy doet die tot u meerder goet.
Maer dat te beklaegen is, de meeste aelmoessen gheschieden in't openbaer; waerom dat? om van de menschen ghesien, gheacht, en bekent te worden. Wel meynt ghy dat heymelijcke aelmoessen soo goet niet en sijn, als openbaere aelmoessen? wel meynt ghy, dat goudt geen gout en blyft, om dat het niet gesien oft gekent wort? het gout inde handt van eenen blinden man, al en siet, oft en kent hy dat niet, is soo goet van valeur, als het selve gout in de hant van eenen sienden man. Is het u niet genoegh, dat Godt u aelmoessen siet, en u daer voor sal loonen, en croonen? gelijck onsen Saelighmaker selfs getuygt: Et Pater tuus, qui videt in abscondito, reddet tibi. Den hemelschen Vader is getuyghen van u aelmoes, Ga naar margenoot+ die gy in stilte doet, en hy sal u daer voor loonen. Het waer te wenschen, dat de rijcke menschen dit wel bepeysden, sy en souden soo kostelijck niet bouwen, maer eerst hun arme vrinden, en ander schamel huys-armen heymelijck onderhouden. Maer dese fout is al out, segt den H. Chrysostomus; het en is van heden, oft van | |
[pagina 184]
| |
gisteren niet, datmen gheen heymelijcke, maer openbaere aelmoessen doet, om vande menschen gesien, geacht, gepresen, en gekent te worden: Ga naar margenoot+Dicebant enim apud se: si bene secerimus pauperibus quis illud videt? & si viderint, non emulti vident & si multi viderint, pro tempore vident. Sy seyden by hun selven, is't dat wy d'arme menschen wel doen, en helpen, wie siet dat? en al is't dat wy gesien worden, wy en worden van veel niet gesien; en al is't dat wy van veel gesien worden wy en worden maer voor eenen tijdt ghesien: Transit enim tempus, & transit cum tempore benefacti memoria: want den tijdt gaet voor-by, en met den tijdt gaet de ghedachtenis van het wel-daet oock voor-by. Nonne ergo melius adificia facimus, quae omnes aspiciunt, non solum hoc tempore, sed etiam in posterum? nam quandiu aedificium permanet, tamdiu adificantis memoria neminatur. En maken wy dan niet beter eenighe Gebouwsels, die alle menschen connen aensien; niet alleen op desen tijdt, maer oock langh daer naer: want soo langh het gebouwsel blijft, blijft oock de ghedachtenis van den bouwer. Den H. Chrysostomus en can dees eergierige gasten niet langher laten stoeffen, en poeffen, maer hy stopt hunnen mondt met dees bondighe woorden: O ensipiens homo, quid tibi prodest post mortem ista memoria, si, vbi es, torqueris, & vbi non es laudaris? ô dwaesen mensch, wat helpt u naer de doodt die ghedachtenis, is't dat ghy wort gepij- | |
[pagina 185]
| |
night daer ghy sijt, en gepresen, daer ghy niet en sijt: wilt ghy u selven eerlijck, treffelijck. loffelijck, jae goddelijck maecken; maeckt u selven heymelijck eenen Godt van den catijvighen mensch. Dit is het vermaen van Gregorius Nazianzenus: Fac calamitoso sis Deus, Dei misericordiam Ga naar margenoot+ imitando: nihil enim tam divinum homo habet, quam de alijs bene mereri; tibi derelictus est pauper, velut Deo; Maeckt dat ghy eenen Godt sijt aen den armen mensch met Godts bermhertigheydt naer te volghen: want den mensch en heeft niet waer mede hy Godt can beter ghelijcken, als met sijn bermhertigheydt aen een ander te laeten blijcken; den armen mensch is in u bescherminge gestelt, als oft gy eenen Godt waert: een weldaet, oft een aelmoes is in haer selven een goddelijcke saeck; ergo al doet ghy een weldaet in stilte, al en wordt u aelmoes van niemandt gesien, al en wort u bermhertigheydt niet in het licht gebrocht, evenwel u weldaet, u aelmoes, u bermherticheyt en laet daerom geen treffelijcke en goddelijcke saeck te sijn. Hoe dickwils en heeft Godt aen u, en aen u familie geen weldaeden en aelmoessen gedaen sonder u weet, in het heymelijck, als ghy slaept, als ghy nergens op en peyst. Ghy hebt Godt voor eenen wel-doender, al en siet ghy hem niet, Godt is u bermhertigh, al en siet gy hem niet; wilt ghy oock Godt naer volghen, wilt ghy een treffelijck, wilt ghy een goddelijck werck doen, doet dat oock ghelijck | |
[pagina 186]
| |
Godt, in stilte, doet dat oock sonder te willen ghesien worden; dan sult ghy een treffelijck, jae een goddelijck werck doen. Dit is het gevoelen van den H. Augustinus, Magnum opus est eleemosijna, Ga naar margenoot+vt faciat homo, quod facit Deus, d'aelmoes is een groot werck: want dan kan den mensch doen, het ghene Godt doet; het is het ampt van Godt, en het is Godt eyghen, misereri, & parcero te beschermen, en t'ontfermen, te sparen, en te bewaren: Godt set u sijn ampt over, als hy u de macht geeft om een stille aelmoes te doen. Bedient dan Godts ampt, gheeft stille aelmoessen, Imitare Deum tuum, qui solem suum oriri facit, &c. Volght uwen Godt naer, seght Augustinus, die sijn son laet op-gaen; u aelmoes moet sijn, gelijck de son, die door vensters, en spleten inde huysen indringht, om die te verlichten, en de huys-genoten te verblijden. U aelmoes moet sijn ghelijck den reghen die Godt op d'aerde tot vruchtbaerheyt laet vallen oock by nacht, als gy hem niet en siet, oft verwacht; Godt seght Augustinus, thoont u sijn weldaeden, maer hy en verthoont sy selven niet; Ecce veniet tibi pluvia, amtequam roges, descendet vbertas nocte, dum stertis ad huc in lecto, ex praecepto vigilat dies, excubant elementa, fructus te nesciente, effunduntur; jactat caelum, parturit terra tot cellaria messium, dum nescimus: sic accipimus, & tantas opes comedimus, antequam rogemus. Godt geeft u den reghen tot lants zeghen, eer dat ghy hem vraeght; de aerde | |
[pagina 187]
| |
wort by nacht vruchtbaer, terwijl ghy in u bedde light; het wordt dagh, de elementen waken, al en weet ghy dat niet, met een woordt Godt helpt u, Godt spijst u, Godt laeft u, Godt onderhoudt u, al en siet ghy hem niet, al en vraegt ghy hem niet, al en claeght ghy hem niet. Godt spijst de vogels in de locht, de dieren in de bosschen, de visschen in het water: hier uyt besluyt den H. Augustinus, Magnum opus est eleemosina vt faciat homo, quod facit Deus; ergo den mensch moet aelmoessen doen: want dan doet hy, het ghene Godt doet; ghy moet in stilte de hongherige spijsen, de dorstige laeven, de gevanghenen verlossen, de naeckte decken; soo sult gy doen, het gene Godt doet. Het is gebeurt dat in Duytslandt een rijck man tot armoede was gecomen, die sijn kinderen niet meer en conde den cost gheven; wat doet hy in dit gheval? hy veynst sijn selven sot, en gehoort hebbende dat de Oyevaers eertijts eenige kinderen gelijck hun jongskens hadde op-ghevoedt, soo heeft hy die in eenen Oyevaers nest ghesteken, die by naer van hongher waren besweken, om van de Oyevaers ghespijst te worden; dit wonder spectakel heeft niet alleen d'oogen, maer oock de herten van de menschen tot bermhertigheydt, en medelijden beweeght. Het wordt aen gedient aen den Magistraet, en den Magistraet heeft die kinderen onderhouden, en op-ghebrocht tot staet. Men soude hedensdaeghs al vele ouders konnen vin- | |
[pagina 188]
| |
den, die uyt armoede hun kinderen souden op straet tot last van den Magistraet legghen, het en waer sy uyt schaemte wederhouden wierden: wilt ghy een treffelijck, jae een goddelijc werck doen, soeckt soodanige ouders, en geeft aen die arme nesten u goedt ten besten: want het sal u ten besten comen. Hierom ick segh: Capit quid â te egenus?
Plura capies in foenus.
Geeft ghy den armen dat hy leeft?
Ghy sult meer krygen, als ghy geeft.
Maer ghy moet dat in stilte geven, ghy en moet niet willen gesien sijn; dan sult ghy geven ghelijck Godt ons geeft: want hy en wort van ons niet ghesien, als hy ons iet geeft. Hierom het is een loffelijcke manier in de Nonne-kloosters, dat-men aen d'arme menschen spijs, en dranck geeft door de schuyf, soo dat noch die het geeft, noch die het ontfanght, niet en can gesien worden. Hierom ick vermaen u: Si egenis das abunde,
Sic da, vt non sciat vnde.
Wordt d'armen mensch u gift ghewaer,
Geeft soo, dat hy niet weet van waer.
Soo heeft Godt sijn selven aen ons gegeven, hy heeft dat in stilte ghedaen. Dit can ick met een schoon figuer bevestigen uyt de H. Schriftuer: den Veldt-oversten Gedeon heeft tot een ken- | |
[pagina 189]
| |
teecken, dat sijn volck soude verlost, en ghesalveert worden, van Godt versocht, dat den regen niet op d'aerde, maer in het wolle vlies soude vallen; het is oock soo geschiedt, het wollevlies- is nat gheweest, en d'aerde niet. Dit miraeckel heeft een voor-beelt geweest van de toe-comste van onsen Saelighmaker, gelijck de H. Kercke getuyght, hierom spreckt sy hem aen met dese woorden: Sicut pluvia in vellus descendisti, vt salvum faceres genus humanum; Ghy sijt neder-gedaelt ghelijck den reghen in het wolle-vlies, om dat ghy sout saligh maken het menschelijck geslacht, dat soo langh naer u comste had gewacht. Maer waerom valt den regen in het wolle-vlies, en niet op d'aerde? Labata geeft hier van de reden tot ons porpost, om dat den regen als hy op de bloote aerde valt, eenigh gherucht maeckt, Ga naar margenoot+ maer vallende op het wolle-vlies, valt heel sacht maeckt geen gerucht, en hy is daer op, eer dat gy het weet; Godt heeft hier mede willen te kennen geven, dat hy tot ons soude comen in stilte, sonder gerucht, en in den middernacht, in geen aensienlijck Palleys, maer in eenen verworpen stal; soo dat seer wel van onsen Saeligh-maeker heeft gheseydt den Propheet Isaias: Vere tu Deus abs. conditus es; ghy sijt voorwaer eenen verborgen Ga naar margenoot+ Godt: want hoe soude hy meer sijnen rijcdom konnen verberghen als in een arm kribbe? hoe soude hy meer sijn groote Majesteyt konnen versteken als in de gedaente van eenen sondaer? hoe | |
[pagina 190]
| |
soude hy sijn godtheyt meer connen bedecken, als in het wolle-vlies van de menschelijcke natuer? hoe soude hy meer sijn almogentheyt connen in-binden, al in de ghescheurde doecxkens, waer in hy ghelijck een machteloos kindt sijn selven laet winden. Waerom geeft onsen Salich-maker sijn selven aen ons met sulcken stilte, en sonder eenigh gerucht? Idque vt nos, abscondere nos, & nostra doceret; om dat hy ons soude leeren ons selven, en ons goede wercken versteken, en om dat wy vanden verborgen Godt souden leeren den armen mensch helpen in stilte sonder te willen ghesien worden. Onsen ghenadighen Artsch-hertogh Albertus, heeft eertijdts uytgesteken in sijne goede wercken, en aelmoessen te versteken: In sijnen tijdt wasser eenen edelman tot decadentie ghecomen door den oorlogh, de Soldaeten en hadden hem niet gelaeten, sy hadden al sijn landt geruineert, en al sijn hoeven afgebrant: soo dat hy tot Brussel in eenen soberen staet heeft moeten teir naer neir setten. Albertus sijn ongeluck, en komste verstaen hebbende, en wel wetende, dat hy liever soude de moort steken, als sijn handen om een aelmoes uyt steken, heeft hem daeghelijckx door eenen onbekenden knecht twee, oft dry schotels met de beste spijs van sijn taefel ghesonden; maer hy heeft den knecht verboden, dat hy niet en soude te kennen gheven van waer, oft van wie die schotels hem gesonden wierden. Den Edelman stont verstelt, | |
[pagina 191]
| |
als hem den eersten keer die spijs sonder gheldt wierdt voor-ghestelt; maer als hy den tweeden dagh de selve mildtheyt had gekregen, en als hy verstont, dat den weldoender moest gesweghen sijn, heeft hy dagelijckx sijn maeltijdt met beleeftheyt ontfanghen, en voor den onbekenden weldoender soo langh gebeden, tot dat hy is gestorven. Al heeft Albertus veel loffelijcke wercken gedaen, ick houde dit werck voor het minste niet: want dit is een werck van verstant, dit is verstant hebben over den armen. Hierom den Propheet David vercondight diën mensch saeligh te sijn, die verstaet over den behoeftigen, en armen mensch, Beatus qui intelligit super egenum, Ga naar margenoot+ & pauperem. Wat wilt David hier mede seggen? den H. Paus Leo sal u den sin daer van uyt-legghen: Ad intelligendum super egenum, & pauperem, Ga naar margenoot+ sollicità beingnitate vigilandum est, vt quem modestia tegit, & verecundia praepedit, invenire possimus: sunt enim, qui palam poscere ea, quibus indigent, erubescunt; om te verstaen over den armen, moet men met een sorghvuldige goedtjonstigheyt waken, datmen kan vinden diën armen mensch, die sijn selven uyt eerbaerheyt bedeckt, en uyt schaemte sijnen noodt niet en spreeckt: want daer sijn behoeftighe menschen, die in het openbaer hun schaemen te vragen, het ghene sy noodtsakelijck van doen hebben; Et malunt miseria tacita egestatis affligi, quam publicâ petitione confundi; intelligendi ergo illi sunt, & ab occultà | |
[pagina 192]
| |
necessitate reservandi, vt hoc ipso amplius gaudeant cum & paupertati eorum consultum fuerit, & pudori: En vele arme menschen hebben liever door hun bedeckte armoede te vergaen, als met openbaere aelmoessen te vragen eenige schaemte uyt te staen; over soodanighe arme menschen moet men verstaen, en hun uyt hunnen heymelijcken noodt heymelijck helpen, op dat sy hun te meer konnen verblijden, als sy sonder hun eer quijt te worden hun armoede quijt worden. Dit is eygentlijc over den behoeftigen, en armen mensch verstaen; wiëns armoede, en behoeftigheyt gy niet en siet: ghy weet dat het verstandt op inwendige, en dat het ghesicht op uytwendige saken speelt; het ghene van buyten is, dat en verstaet ghy niet, maer ghy siet dat, ergo wilt ghy naer de belofte van David saeligh sijn, ghy moet u verstandt laeten spelen op arme menschen, die hun niet en laten sien, ghy en moet niet alleen u ghesicht laeten spelen op arme menschen, die op straet gesien worden, maer ghy moet principael oock u verstandt, en u ghedachten laeten spelen op schaemel huys-armen. Dit is oock de leeringhe van Petrus Damianus: Super pauperes quippe Ga naar margenoot+ pannosos, & bulgiosos, perasque gestantes intellectu non indigemus, quos vtique manifest â visione conspicimus; super ipsos autem pauperes debemusintrinsecus intelligere, quorum in superficie non possumus miseriam praevidere: over arme menschen die men gescheurt, ghelapt, en met bedel-sacken | |
[pagina 193]
| |
siet over straet gaen, en hebben wy geen verstant van doen: want men siet genoegh van buyten, wat sy hebben van doen: maer over schaemel huys-armen moeten wy van binnen ons verstant te werck stellen, welcker miserabelheydt wy van buyten niet en connen sien. Ghy moet dan u verstant te werck stellen, hoe ghy in stilte en met een behendigheyt die verlaten weduwen die verstooten weesen, die arme ghevanghenen naer siel, en lichaem suldt helpen. Hier toe vermaent u met soete woorden den H. Ambrosius: Videndus est tibi pauper, qui te non videt Ga naar margenoot+ requirendus ille, qui videri erubescit: clausus in carcere occurrat tibi, aegrotus mentem tuam personet, qui aures non potest personare. Ghy moet den armen sien, die u niet en siet, ghy moet den armen soecken, die beschaemt is gesien te worden: die ghesloten sit in den kercker moet in u ghedachten comen, die sieck te bedde licht, en daer roept om secours, moet u gemoet beweghen, al en kan hy u ooren niet bewegen: als oft hy wilde segghen, ghy en moet niet alleen u ooren aen d'arme menschen gheven, die tot u roepen maer oock u ooghen die u niet en sien; dat is, ghy moet gaen soecken, die uyt schaemte u hulpe niet en derven versoecken: gy moet by hun gaen, die by u niet en derven, om troost, oft een aelmoes gaen; gy moet principael arme, en oude menschen bystaen; die van hun selven konnen seggen; Fodere non valeo, mendicare erubesco; ick | |
[pagina 194]
| |
en kan niet wercken uyt ouderdom, uyt sieckte uyt swackheyt, en ick schaeme my te bedelen uyt eerbaerheyt. Diogenes wiert eens gevraegt, wie hem docht den miseraebelsten in't leven te sijn, en hy heeft geantwoort? Senex egennus, een out, en arm man, die den kost niet winnen can: want een oudt, en arm man heeft een dobbel quael, hy heeft de sieckte van ouderdom; gelijckmen seght, senectus ipsa morbus est, den ouderdom is een sieckte, en hy heeft de sieckte van armoede: want d'armoede is ghelijck een uyt-teirende sieckte, die bloedt, en moedt verteirt. Ick magh dan wel seggen: Bis miser senex egenus,
Debili nam deest penus.
Een oudt arm man heeft dobbel quael,
Want hy is slap, syn kas is kael.
Als ghy soodanighe oude, en arme menschen kent, ghy en moet niet wachten tot dat sy hun klachten u komen doen, maer laet u gedachten altijdt op hun spelen, en helpt hun by dagen, en nachten. Dit is oock het gevoelen van Cassidorus uyt-leggende dese woorden: Beatus, qui intelligit super egenum, & pauperem, saligh is hy die verstaet over den behoeftighen, en den armen mensch; Qui petenti tribuit, bonum opus efficit; qui vero tacentem intelligit, beatitudinem sine vlla dubitatione conquirit: hy doet een goet werck die een aelmoes doet, die van hem ghevraeght | |
[pagina 195]
| |
wort; maer die eenen swijghenden verstaet, en te baet komt, krijght sonder eenige twijfelingh sijne saligheydt. Ergo het sijn de beste aelmoessen, die ghy in stilte doet, die niemant weet, als Godt, en u ghemoedt: want dan en sult ghy niet verliesen, maer vermeerderen het tijdelijck, en verkrijgen het eevwigh goet. Hierom ick segh Pauperi si opes mittis,
Opes auges, non amittis.
Als ghy den armen seyndt u goet,
Ghy niet verliest, maer voordeel doet.
Ick segh: als ghy seyndt, waer door ick wil te kennen gheven, dat ghy u aelmoessen, als ghy cont, in stilte moet gheven, dat ghy niemant aen den neus moet hangen, dat den armen van u een aelmoes heeft ontfanghen: want daer sijn veel armen, die liever souden gehadt hebben, dat gy met u aelmoes waert achter gebleven, als dat gy u miltheyt, en hun armoede aen een ieder gaet te kennen geven, jae sy en weten u geenen dank dat gy hun spys, en dranck aen brenght, en dat ghy dan hunnen slechten staet uyt-brenght op de straet. Hierom ick vermaen u; Pauperi, si dat quid cibi,
Retine hoc tantum tibi.
Als ghy den armen geeft wat spys,
Maeckt dat aen ieder een niet wys.
Ergo ghy doet door u ydel glorie met u aelmoes | |
[pagina 196]
| |
aen eenen eerbaeren armen meer quaet als goet, want ghy bedroeft sijn gemoet, ghy doet hem spyt, als ghy maeckt, dat hy op een ieders tongh rijdt; als gy uyt-belt, hoe qualijck, en hoe slecht het met hem gestelt is; hierom als ghy eenen armen siecken gaet besoecken, ghy en moet daer in u ijdel glorie niet soecken; ghy en moet aen een ieder niet laeten weten, dat ghy hem hebt geholpen, dat hy had moeten vergaen, had ghy hem niet by gestaen. Hierom ick segh oock. Si juvare vis aegrotum,
Sit hoc omnibus ignotum.
Als ghy helpt den armen siecken,
Laet een ieder dat niet riecken.
Maer houdt den goeden geur van u weldaeden, en aelmoessen by u, en laet die door windt van d'ijdel glorie niet vervliegen: want dan sult ghy niet alleen u weldaden, en aelmoessen, maer oock u verdiensten quijt sijn. Hierom ick hou staen, en ick segh: Beneficium si prodis,
Omne meritum corrodis.
Als ghy ten thoon u weldaet set,
Al u verdiensten ghy belet.
Dit sal ick u bethoonen met een schoon figuer Ga naar margenoot+ uyt de H. Schriftuer: Den Velt-oversten Josuë had spiën uyt gesonden in Hiericho; dese komen by Rahab om ghelogeert, en gheberght te | |
[pagina 197]
| |
worden; sy ontfanght hun, sy spijst hun, en sy versteckt hun: maer dese spiëen willende beleeft, en dancbaer sijn aen haer beleefde, en goetjonstige weerdin, hebben haer, en haer huys gelooft te sparen, als den leger de stat sou invaren, met die conditie nochtans, si tamen non prodideris nos, dat sy hun niet en mocht verraeden, oft in't licht brenghen: quod si nos prodere volueris, & sermonem istum proserre in medium, crimus mundi ab hoc juramento, quo adiurastinos. Maer is't dat ghy die conditie niet en wilt houden, wy en sullen ons beloften oock niet houden, en wy en sullen u, en u huys niet versekert houden; gy sult soo wel als de rest aen-houden, ghy sult gedoodt, en u huys sal vernielt worden. Soo gaet het oock met u wereltsche ziel, ghy sendt ghelijck Josuë u aelmoessen, en andere goede wercken uyt als geestelijcke spiën, waer door gy niet Hiericho, maer het hemelsch Hierusalem cont veroveren. Die spiën, die goede wercken, die milde aelmoessen beloven aen Rahab, dat is aen u sondighe ziel veele, en groote recompensen, jae meer als een hert can dencken, oft wenschen, gelijck den H. Apostel Paulus getuyght, Nec in cor hominis ascendit, quae praeparavit Deus ijs, qui diligunt illum: Sy beloven aen u siel de eeuwige rust, en d'eeuwige genuchten, als den oppersten Iosue, als Godt Hiericho, dat is, dese wereldt door het vier sal komen verwoesten; maer sy en versoecken van u siel niet anders, als dat gy hun | |
[pagina 198]
| |
wilt stil houden, en niet aen den Magistraet, oft borghers wilt verraeden, dat ghy hun by groote en kleyne persoonen niet en gaet toonen. Maer is't dat u siel eergierigh is, en die conditie niet en hout, die geestelijcke spiën, die goede wercken, die milde aelmoessen en sullen u niet te baet comen, als Godt ten oordeel sal komen; hy sal segghen: receperunt mercedem suam, sy hebben hunnen loon al wegh, sy hebben d'ijdel glorie ghesocht, die hebben sy gevonden, ergo de hemelsche verdiensten en komen hun niet toe. Ghy moet dan soo voorsichtigh sijn, ghelijck Rahab is gheweest, ghy moet u aelmoessen, en goede wercken stil houden voor kleynen tijdt, dan sal Godt die in't licht brengen, en u daer voor loonen voor alle eeuwigheyt. Dese voorsichticheyt heeft gehadt Maria de Weduwe van den Keyser Maximilianus den tweeden: want sy gaf groote Ga naar margenoot+ aelmoessen aen schaemel huys-armen door de derde, en vierde handt, om dat sy niet en soude bekent sijn; en sy gaf last, datmen d'aelmoessen soo stil, en soo bedeckt sou gheven, op dat de schaemel menschen niet en souden achter-halen, van waer, en van wie sy ghetroost en gheholpen wierden in hun quaelen. Hier in heeft den Paus Gregorius wonderlijck uyt ghesteken, die d'aelmoessen aen de schaemel menschen in het heymelijck heeft toe-gesteken; hy riep hun by hem in sijn Cabinet, als oft hy met hun eenighe saecken van importantie had moeten handelen, en dan | |
[pagina 199]
| |
gaf hy hun in stilte mide aelmoessen, om dat hy en sy van niemandt en souden ghesien worden: want hy en wilde sijn selven niet glorieus, en hun niet beschaemt maken. Hoe dickwils en gebeurt het niet, dat een eerlijck man, die oft de quade fortuen, oft den pracht tot armoede heeft ghebrocht met den duysteren avont sijn handt over de deur comt steken, die hy te voren in een volle beurs heeft gesteken; wat doet ghy dan? ghy gaet licht ontsteken om hem te kennen, en ghy laet hem ongetroost gaen, als hy langen tijt voor u deur met verstijfde leden om een cleyn aelmoes heeft gebeden; ghy laet u spysen bederven, en ghy laet hem van hongher sterven; ghy siet dat sijn kleederen verscheurt sijn, en gy laet u kleeren in de kassen rotten, en ghy gheeft die liever aen de motten; ghy geeft liever u broot aen gulsige honden, als aen hongerige monden, ghy laet liever u vleesch, en kaes eten van de maeyen, als vanden armen om hem te voeden: toont dan dat ghy verstant hebt, en wilt hem niet besien, maer geeft hem in stilte een milde aelmoes, weest bly, dat ghy een aelmoes sonder ydel glorie tusschen vier oogen cont geven, en laet die goede occasie niet voor-by gaen, en laet hem niet onghetroost wegh gaen; maer helpt hem in't duyster tot uwen meerderen luyster. Dit is de vermaninghe van Syracides: Conclude eleemosinam in sinu pauperis, Ga naar margenoot+ sluyt d'aelmoes in den schoot vanden armen; als oft hy wilde segghen, seght Optatus, | |
[pagina 200]
| |
Milevitanus, hout stil, en verberght v aelmoes gelijck het zaet in den acker, om dat het van de vogelen niet en soude wegh gehaelt worden: soo oock wildt ghy vruchten van u aelmoessen hebben, wilt ghy die niet van den lof, en ydel glorie wegh gehaelt hebben, ghy moet die in d'arme gelijck het zaet in d'ackers verbergen. Dit leert Ga naar margenoot+ u oock de H. Schriftuer, Cherubini vtrumque latus propitiatorij tegant expandantes alas, & operientes oraculum; Godt begeert dat Cherubinen het Tabernakel met hun vleugelen bedecken. Oleaster schrijvende op dese plaets, seght seer wel: Considera, quaeso, quid te hîc ad moneat Deus: summus benefactor est, & nihilhominus tectus: vt te doceat, benefacere, & nolle videri: ick bidde u, peyst, wat Godt u hier leert: hy is den grootsten wel-doender, en nochtans hy is verborgen, en bedeckt, om u te leeren, dat ghy sout aelmoessen doen, en niet en soudt willen gesien worden. Ga naar margenoot+ Dit leert u oock den Wijsen man: Vade ad apem & vide, quomodo operaria est; gaet tot de Bië, en siet, hoe sy werckt. Den H. Antiochus leght die Ga naar margenoot+ woorden wel uyt: Vir intelligens ingeniosam, & solertem imitatur apiculam, quos externe selegerit flosculos, defert in alvearium, internè mellificium, favumque operosius conficit, ne labores vlli gloriolae exponat: Een verstandigh man volght het verstandigh, en neerstigh Bieken naer; de bloemen die sy heeft gehaelt brenght sy in den Bie-korf, en sy maeckt daer binnen den honingh, en den | |
[pagina 201]
| |
wasch van, om dat sy allen haeren arbeydt aen geen ijdel glorie en soude wegh geven. Ghy en sijt niet ghelijck een bië, maer gelijck een spin, die haer ingewant verteirt om een mager vliegh te vanghen, om haer ijdel, en slecht werck ten thoon te hangen; is't dat ghy u aelmoessen, en u goede wercken doet om een maegher vliegh van een ijdel glorie op te doen. Ergo ghy moet in u aelmoessen, en goede wercken ghelijck het Bieken u verstandt ghebruycken; hierom heeft den Poëet Ovidius seer wel geseydt: Ga naar margenoot+ Crede mihi, res est ingeniosa, dare.
Als ghy aen iemant thoont u ionst,
Toont u verstant daer in, en konst.
Het is verstandt, het is konst soo iet te gheven, dat ghy uyt u gift geen ijdel glorie, en dat den ontfanger daer uyt geen schaemte, en droefheyt krijght: als ghy iet kont in stilte gheven, ghy en moet dat niet in't openbaer geven. Dit heeft eertijts seer wel gedaen den weerdighen, en ieverighen Pater Theodorus van Munster Ga naar margenoot+ Minder-broeder, desen naer dat hy te Brussel in de pest dertigh duysent menschen geassisteert, en ghedient hadde, is van eenen treffelijcken Man te gast geroepen; hy wiert daer van heel treffelijck getracteert, maer hy niet konnende lijden diën grooten pracht, heeft met d'arme menschen van Brussel mede-lijden gekreghen; hierom hy heeft gevraeght van den weerdt, oft hy wel een | |
[pagina 202]
| |
schotel twee, oft dry van de overgeschoten spys mocht doen draghen naer een treffelijck, maer een arm huys gesin; sijn vraegh wort hem toegestaen, en hy geeft last aen den knecht dat hy met een groote schotel door de stadt soude gaen tot dat hy voor een huys soude komen daer de servet van die schotel sou af-waeyen: dit soude een teecken sijn, dat de spijs in dat huys moest sijn. Den knecht gaet henen, en ten lesten hy siet dat het decksel van de schotel af waeyt voor een groote poort; hy beschaemt sijnde de spys daer in te draghen is met de spys wederom gekomen, en verhaelt hebbende wat hem was over ghekomen, heeft den Pater hem wederom gesonden, en gheseyt dat hy daer het arm huys-gesin had gevonden, daer die spys moest gegeven sijn. Den knecht neemt den selven wegh door de stadt, en siet voor dat selven huys wordt den doeck van de schotel door den windt noch eens af gevat; hy treckt de bel, men doet open, hy gaet in, en hy siet daer een treffelijck, maer een arm huys-ghesin: doen sagh hy eerst, dat hy hun geen injurie, maer een groot weldaedt met dees spys konde doen: want hy sagh de kinderen met sijde kleederen om het lijf, en met draf in de handen, hy weemoedigh wordende heeft de spijs daer henen gestelt: en wederom ghecomen sijnde, heeft dat jammer aen hun sonder het huys openbaer te maken vertelt. Ick geloof datter hier, en daer noch al gevonden worden, die | |
[pagina 203]
| |
door den pracht tot armoede worden gebrocht; de prachtige ouders en willen hunnen staet niet verminderen, al weten sy dat sy door den pracht hun macht verminderen, en sullen achter-laten arme kinderen: het waer te wenschen, dat alle prachtighe ouders het achter-dencken hadden, het welck eenen rijcken persoon t'Antwerpen heeft ghehadt: desen ghevraeght sijnde waerom hy die rijcker was, als andere menschen soo wel geen Karosse en had, als andere, die van mindere middelen waren als hy; soo heeft hy hier op seer wel geantwoordt; andere sparen nu hun voeten, om in den ouderdom te voet te connen gaen, ick spaer nu de karosse, om dat ick in mijnen ouderdom soude connen gevoert worden, is't dat mijn voeten my dan niet meer en willen dragen; als oft hy wilde segghen: vele menschen rijden nu in een karosse, die daer naer door schulden, oft armoede te voet uyt de stadt sullen moeten gaen maer ick vrees dat ick door quade fortuen, door verlies, door banqueroet wel kan te voet uyt de stadt gheraken, al en geraeck ick daer niet uyt door pracht. Dese vrees en is niet ijdel: want men siet menschen ghenoegh te voet uyt stadt gaen, al en rijden sy daer niet uyt. Maer om dit byhanghsel te sluyten, en niet buyten propoost te loopen: ghy rijcken koop-man, ghy Advocaet, ghy Medecyn-meester helpt de schaemel menschen in stilte, spreckt de weduwen voor, besoeckt de verlaten siecken, maer en wilt dat aen | |
[pagina 204]
| |
niemant melden, en Godt sal u daer voor en hier, en hier naemaels ten uytersten verghelden. Jck blyf dan by mijn besluyt: Opem feras clandestinam,
Sic praestabis rem divinam.
Doet heymelyck den armen goet,
Soo sult ghy doen, ghelyck Godt doet.
|
|