De spreeckonst
(1964)–Petrus Montanus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina VII]
| |||||||||||||||||||||||||||||
InleidingDe uitzonderlijke betekenis van Montanus' Spreeckonst is niet voor het begin der twintigste eeuw beseft. Dit behoeft niet te verwonderen, als we bedenken, dat de wetenschap eerst in de vorige eeuw op het gebied der fonetiek zulk een hoge vlucht genomen heeft. Toen kon ook langzamerhand het inzicht doorbreken, dat de Spreeckonst een werk was, waarmee men ernstig rekening moest houden bij het beoefenen der historische klankleer van het Nederlands. Voordien was ze wel reeds enkele malen in de taalkundige literatuur genoemdGa naar voetnoot1), maar niemand was er ernstig op ingegaan. Een poging als die van A. Pars, om toch een indruk ervan te geven (wat hij aan het karakter van zijn ‘Naamrol’ ook verplicht was), liep na een opsomming van een deel der door Montanus gebruikte termen uit op een domheidslachGa naar voetnoot2). Van verbetering kan nog nauwelijks sprake zijn, als A. de Jager in 1849 moet erkennen, dat de verhandeling van Montanus hem te ingewikkeld wasGa naar voetnoot3). Maar hij voegde er toch aan toe, dat hem bij het doorbladeren van diens ‘zeldzame en zonderlinge boek’ hier en daar nuttige opmerkingen voorgekomen zijn en hij het niet voor onmogelijk hield, ‘dat de nasporingen van Montanus aangaande de ware uitspraak en verbinding der geluiden aan zijn tijdgenoot Van den Ende van dienst zijn geweest bij het ontdekken van diens vond’Ga naar voetnoot4). Bovendien toont De Jager wel enig inzicht in de betekenis van Montanus' originele termen te bezitten, als hij zegt: ‘Ook deze schrijver (d.i. Montanus) gewaagt van voor- en nakleefsel b.v. bl. 28; doch verstaat daardoor niet hetzelfde als Van den Ende. Bij Montanus wordt in de uitspraak van sp, bij voorbeeld, tusschen de s en p een na-kleefsel van de s en een voorkleefsel van de p gehoord, en na de p nog een nakleefsel. Zoo fijn is zijn werk gesponnen!’ De lichte spot dezer toevoeging toont ons reeds, hoe ver de ‘Francoische School-houder binnen Rotterdam’ boven Montanus geplaatst wordt. Maar we stellen toch met enige voldoening vast, dat De Jager zich althans met de Spreeckonst zelf heeft beziggehoudenGa naar voetnoot5). Ook aan buitenlandse geleerden is in oudere tijden de Spreeckonst niet geheel onbekend gebleven. De bekende Prof. D.G. Morhof († 1691) uit Kiel | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina VIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||
sprak zelfs meermalen prijzend over Montanus, ‘quo neminem hactenus accuratiorem vidi’Ga naar voetnoot6). Maar Degérando heeft, al noemt hij het werk, het toch niet geraadpleegd. Dit kunnen we opmaken uit zijn opmerkingen over het begin van het onderwijs aan doofstommen in Nederland: ‘Le premier signal en Hollande semblerait avoir été donné par Pierre Montans, si, comme on l'assure dans un traité sur le langage (n. Bericht van eene nieuwe konst, genaemt de spreeckonst. Delft., 1635), il a présenté des vues sur l'enseignement que les sourds-muets peuvent recevoir (n. Morhoff, Polyhistor., tome II, Lib. Ier, Cap. Ier, 14)’Ga naar voetnoot7). Degérando verwijst dus naar een ‘traité’, getiteld ‘Bericht ... enz.’ zonder te verstaan, dat ‘Montans’ zelf zijn werk zo genoemd heeft. Waarschijnlijk heeft hij bericht niet opgevat als onderricht in een nieuwe kunst door Montanus zelf, maar als inlichting daarover door een anderGa naar voetnoot8). Ook Eduard Walther en Elisabeth Blackburn hebben Montanus een plaats in de geschiedenis van het doofstommenonderwijs gegeven, wat geheel onjuist is, daar de Spreeckonst uitsluitend handelt over de gesproken klanken en de Inleiding over het nut van deze onderrichting voor het onderwijs, zoals dat gegeven wordt door ‘gemeene Schoolmeesters’ en door ‘Meesters die onderwijzing doen van eenigerlei talen’Ga naar voetnoot9). In ons land is eerst aan het eind van de negentiende eeuw de studie van Montanus goed aangepakt. Het was A. van der Hoeven, die in zijn in 1896 verschenen proefschrift over Lambert ten Kate ook, naast Wallis en Amman, doorlopend Montanus in zijn onderzoek betrokken en een verdienstelijk overzicht van diens Tweede Boec, getiteld Van de Letteren (Spreeckonst 26-111) gegeven heeftGa naar voetnoot10). Waarschijnlijk is hij tot zijn onderzoek geprikkeld door een bijdrage van de hand van Ic. BikkersGa naar voetnoot11), die reeds met overtuiging sprak van | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina IX]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Montanus' geleerdheid en vernuft en van diens complete behandeling der ‘physiologisch-taalkundige proeven’ volgens een rechtaf oorspronkelijke methode. Bikkers behandelde het boek zelf nog niet, gaf ook geen inhoudsoverzicht, maar bevruchtend heeft zijn artikel ongetwijfeld gewerkt. Hij heeft een eind gemaakt aan de mening, dat Montanus over het doofstommenonderwijs zou geschreven hebben. Hoewel Van der Hoeven van oordeel is, dat Montanus ‘een eervolle plaats in de voorgeschiedenis der phonetiek verdient in te nemen’, heeft hij toch niet gezien op welk een eenzame hoogte deze zich bevond. Hij noemde de Spreeckonst ‘omstandig, maar omslachtig tevens’ en heeft zich met een zeer belangrijk gedeelte van het boek niet bezig gehouden. C.G.N. de Vooys heeft, bijna een kwart eeuw later, ervoor gepleit, dat een geschoold foneticus de Spreeckonst, ‘waarmee de Nederlander ook internationaal een baanbreker was’, eens grondig zou onderzoekenGa naar voetnoot12). Die wens is vervuld. Twee fonetici van naam publiceerden enkele jaren daarna de resultaten van hun speurarbeid. Het waren L.P.H. Eijkman en A. Verschuur. De eerste kwam met een artikelGa naar voetnoot13), waarin hij zich tot de bespreking bepaalde van wat Montanus schrijft over de klanken en hun vorming. Hoewel Eijkman dit de hoofdpunten van het werk noemt, zijn het in feite de hoofdzaken uit de eerste twee boeken daarvan, ongeveer hetzelfde stuk als waarvan Van der Hoeven een verslag gegeven had, soms wat meer, soms wat minder, maar steeds zo, dat alles wat na het Tweede Boec in de Spreeckonst staat, niet aan de orde gekomen is. Had Van der Hoeven van dit gedeelte der Spreeckonst eenvoudig een verslag geleverd en het als bron gebruikt, dus zakelijk erkend, zonder in lovende of afkeurende woorden een beoordeling te geven, Eijkman prijst het zeer, maar critiseert het tevens, met zwakke argumentatie. Hij was wel een geschoold foneticus, zoals De Vooys gewenst had, maar zijn opstel toont niet steeds het juiste begrip. Zo schrijft hij: ‘Alleen de smoorletters (d.i. de explosieven) zijn toedeurig; bij alle andere klanken is dus de neusholte open. Dit is natuurlijk in strijd met de waarheid’ (p. 234). Montanus zegt echter duidelijk, dat ook neusvormen toedeurig zijn. Eijkman veronachtzaamde het verschil tussen toedeurig en toeneuzig, gelijk mede de door hem opgestelde tabel (p. 235) toontGa naar voetnoot14). Aan het eind van zijn artikel hoopt de schrijver genoeg gezegd te hebben ‘om een ander aan te sporen een monografie over de Spreeckonst te schrijven, waarin Petrus Montanus de eer wordt gegeven, die hem drie eeuwen is onthouden en die hem dubbel en dwars toekomt’Ga naar voetnoot15). Die monografie is verrassend gauw daarna verschenenGa naar voetnoot16). In vergelijking | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina X]
| |||||||||||||||||||||||||||||
met de prestatie van Van der Hoeven is de winst van Eijkmans artikel slechts bescheiden te noemen tegenover die van Verschuurs grote werk. Deze heeft niet alleen de hele Spreeckonst besproken, maar ook het bronnenonderzoek ter hand genomen. Zijn brede verhandeling, waaraan een diepgaande studie ten grondslag ligt, heeft ontegenzeglijk de interpretatie van de Spreeckonst omhooggestuwd. Daarom zal Verschuurs boek uitgangspunt voor verdere studie moeten zijn. Deze is zeker niet overbodig geworden. Al heeft Verschuur zijn aandacht aan vrijwel de hele Spreeckonst geschonken, definitief afgesloten heeft hij de interpretatie niet. Aanvulling en contrôle blijft wenselijk. De rijke winst van zijn werk mag ons niet blind maken voor zijn tekort. Het bronnenonderzoek heeft Verschuur met nauwgezetheid verricht. Hij heeft overtuigend aangetoond, dat Montanus een oorspronkelijk talent was. Een reeks van beroemde taalkundigen, allen door Montanus genoemd, heeft hij erop getoetst, of zij misschien Montanus tot zijn denkbeelden konden gebracht hebben. Zijn bevinding kunnen we reeds opmaken, als hij het verslag van zijn onderzoek aldus inleidt: ‘Wanneer wij nu achtereenvolgens die werken van Ramus, Martinius, Alstedius, Keckermannus en Sturmius nagaan, die hij zeer waarschijnlijk gekend en bij zijn aanhalingen bedoeld zal hebben, dan zal ons blijken, van hoe geringen dienst zij hem kunnen geweest zijn bij het schrijven van zijn boek’. Bij hen vindt Verschuur wel pogingen tot beschrijving van klanken en articulaties, uiterst vaag, maar geen karakteristiek van de gesproken taal, zoals bij Montanus, die hieraan zelfs een heel boek gewijd heeft. En wie ook de ‘veel andere’ mogen zijn, die Montanus op p. 89 in één adem met Petrus Ramus noemt, Verschuur acht het niet waarschijnlijk, dat hij enig inzicht aan de oudste Nederlandse grammatici zal ontleend hebben, en evenmin aan de humanisten Erasmus, J.C. Scaliger, J. Lipsius. Onbeantwoord blijft de vraag, of de Spreeckonst misschien iets verschuldigd is aan Matthias, die ‘de klankvoortbrengende en articuleerende deelen’ beschouwd en een ‘beschrijving en indeeling der spraakklanken..., die zuiver genetisch is’, gegeven heeft. Dit zou men eens moeten onderzoekenGa naar voetnoot17). De inleiding van Verschuur is niettemin een uitnemend stuk werk, dat evenwel ontsierd wordt door het slot, waar hij zonder een spoor van bewijs van Erasmus zegt, dat deze zich ‘vaak niet (weet) te ontworstelen aan den invloed van het Latijnsche en Grieksche schriftbeeld’, en evenzo van de Noord- en Zuidnederlandse grammatici, dat zij ‘zich niet volkomen durven losmaken van het historisch gegevene, in casu de Latijnsche geschreven letters’Ga naar voetnoot18). | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XI]
| |||||||||||||||||||||||||||||
En hiermee hebben we dan het zwakke punt van Verschuurs monografie aangewezen. Niemand zal de bekwaamheid van Verschuur als foneticus in twijfel trekken en toch moeten we menigmaal betwijfelen, of hij juist weet te oordelen in vraagstukken van de historische klankleer. Ondanks zijn begaafdheid was hij kind van zijn tijd, waarin het bon ton was het werk der oude grammatici ongunstig te beoordelen en met name verwarring van klank en teken te veronderstellen in hun beschouwingen over de uitspraak. Deze houding was het gevolg van onderschatting der oude grammaticale geschriften, reeds in de negentiende eeuw, toen ze slechts oppervlakkig onderzocht en daardoor niet juist beoordeeld waren. Hoewel men in de twintigste eeuw oog kreeg voor de grootheid van Montanus, werd deze enghartige traditie toch niet losgelaten, hetgeen ook de beoordeling van zijn werk geschaad heeft. Eijkman begon ermee, Verschuur zette het voort. Nieuwe bezinning op het tere werk der historisch-fonetische interpretatie zal tot een degelijker werkmethode moeten leiden, wil men betrouwbare uitkomsten bereiken. Als Montanus een beschrijving geeft van de spraakorganen en hun werking, alsook van de door hem gehoorde klanken, met gebruikmaking van een geheel eigen terminologie, alles in zeventiende-eeuwse taal, dan moet de interpreet erop bedacht zijn, dat Montanus zich zeker vergissen kan door iets niet of verkeerd te observeren, door klank en teken te verwarren en zo tot onmogelijkheden of tegenstrijdigheden te komen, of door de termen verkeerd te hanteren en in het algemeen door zich onjuist uit te drukken. Maar de speurende interpreet moet op zijn beurt niet vergeten, dat hijzelf de kans loopt fouten te maken door bij voorbeeld alleen zijn eigen klankindeling als juist te erkennen, en indelingen of tabellen van Montanus niet te verstaan; vooral ook door de met gelijke tekens voorgestelde taalklanken van zichzelf en Montanus te verwarren, en de eigen termen onmiddellijk te identificeren met die van Montanus, of in het algemeen het eigen taalgebruik als maatstaf te nemen voor het vroegere. Montanus had de beschikking over direct klankmateriaal, dat wij niet kunnen observeren. Het onze verschilt in veel opzichten van het zijne. Maar alleen dit laatste hebben wij vast te stellen, want we willen weten, hoe men in de zeventiende eeuw gesproken heeft. Van de werking der spraakorganen hebben wij anderzijds wel betrouwbare gegevens door directe waarneming. Het is mogelijk, dat Montanus de klanken zelf, met hun eigenaardigheden en onderlinge verschillen, goed geobserveerd heeft zonder van de hierbij betrokken organen de juiste kennis te bezitten. Een voorbeeld hiervan is de vorming van de stem. Montanus spreekt hierover, maar heeft geen weet van de stembanden. Dat had overigens niemand in zijn tijd. Ook Matthias nietGa naar voetnoot19). | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XII]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Als we ons oog laten gaan over hetgeen ten aanzien van de interpretatie der Spreeckonst verworven is, moeten we erkennen, dat de winst groter had kunnen zijn, indien de moderne fonetiek niet over de historische geheerst had. Dit contemporanisme heeft de juiste beoordeling ernstig belemmerd door onverantwoorde critiek. Er is inmiddels een zekere kentering ingetreden. In verscheidene studies is getracht de beoordeling meer historisch te houden. Ik noem Kloeke's werk en de dissertaties van Hellinga, Zwaan, mijzelf en Crena de IonghGa naar voetnoot20). Ook in de annotaties bij de heruitgaven van de reeks Trivium is daar steeds naar gestreefd. Bijzondere vermelding verdient het gedegen opstel van Louise E. van Wijk Eine holländische Aussprachelehre des 17. Jahrhunderts und die Diphthongierung im HolländischenGa naar voetnoot21), waarin bewezen wordt, dat Verschuur niet begrepen heeft, wat Montanus onder Snap- en Staechklinkers verstaat. Het is tevens een gefundeerde bijdrage tot de oplossing van het probleem der diftongering. Het werd spoedig gevolgd door een ander artikel, De ontwikkeling van oudg. û in het Nederlands en Zweeds, waarin de schrijfster ook een ruim gebruik gemaakt heeft van gegevens uit de SpreeckonstGa naar voetnoot22). Eveneens mag het mooie overzicht afzonderlijk genoemd worden, dat Dr. Peter Martens (Hamburg) schreef bij gelegenheid van de tachtigste verjaring van Panconcelli-Calzia in zijn artikel Die ‘Spreeckonst’ von Petrus Montanus van Delft, eine niederländische Phonetik aus dem Jahre 1635, met vijf foto's en ruime literatuurvermeldingGa naar voetnoot23). Zijn critiek op Jethro Bithell en Verschuur komt overeen met die van Louise E. van Wijk en is zeer juistGa naar voetnoot24). Als Bithell met Verschuur aan intonatie denkt bij de interpretatie van Montanus' termen ‘Climming’ en ‘Hoochte des geluits’, kan Martens zich hiermee niet verenigen: ‘Mit diesen Bezeichnungen hat Montanus auf keinen Fall Tonhöhenbewegung gemeint’. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||
En hij voegt er de noot aan toe: ‘Bithell, Jethro, der meint, dass Montanus ‘intonation’ untersucht hätte..., scheint Montanus doch sehr missverstanden zu haben. Wenn wir ‘Climming’ als ‘toonmodulation’ innerhalb eines Wortes erläutern (Verschuur 39), so könnte auch das leicht missverstanden werden’. Ik vermoed, dat Bithell Verschuur eenvoudig naschrijft, daar deze ‘Climming’ ook herhaaldelijk opvat als ‘toonhoogte’Ga naar voetnoot25). Dat zou dan goed aansluiten bij Martens' opmerking: ‘B. hat die Spreeckonst offensichtlich nicht gelesen’ (n. 6). Wat het diftongeringsprobleem betreft, meent Martens in n. 17 een klein verschil te bemerken tussen de mening van Louise E. van Wijk en die van mij, zonder echter een keuze te doen, daar dit ‘eine Frage (ist), die in die Geschichte des Niederländischen einmündet und insofern über den Rahmen dieses kleinen Einführungsaufsatzes hinausgeht’. Er is hier echter geen moeilijkheid, daar haar interpretatie van Montanus geheel overeenkomt met mijn opvatting, dat ij en ui, ook van Erasmus, monoftongen zijn, die fonetisch ongedissimileerde diftongen kunnen hetenGa naar voetnoot26). Haar aanduiding ‘Monophthonge im Begriff sich zu diphthongieren’Ga naar voetnoot27) heeft dezelfde betekenis. Men kan ze ook lange vocalen noemen. Hiermee besluiten we ons overzicht van de studie, die men tot dusver van de Spreeckonst gemaakt heeft. De redactie van Trivium heeft gemeend er goed aan te doen het oude plan van Dr. Verschuur uit te voeren door een heruitgave van het hoogtepunt van de oude Nederlandse grammaticale geschriften te bezorgen. Aan een nieuw commentaar viel in ons geval echter niet te denken. Dat zou een boekwerk afzonderlijk vereist hebben van jarenlange studie. Of ooit iemand een volledig, doorlopend commentaar zal kunnen leveren? Laat ons hopen, dat dit eenmaal geschiedt. De taak zal niet gemakkelijk zijn, maar ze kan wel lichter gemaakt worden door stuksgewijs onderzoek van de onderdelen der Spreeckonst, tevoren verricht en eventueel gepubliceerd. Zulke voorstudies kunnen van uiteenlopend karakter zijn. Mogen ze echter in één opzicht niet van elkander verschillen, namelijk in het tonen van een goed historisch besef ten aanzien van deze immers geheel historische stof. | |||||||||||||||||||||||||||||
Verantwoording der uitgave.De tekst is een herdruk van de editie van 1635, naar het exemplaar van de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek (sign. 1821 H 21). Soms bleek hierin iets uitgevallen. Dit is dan uit andere exemplaren aangevuld, b.v. op p. 143 de slotlettergreep van Barytona. De bladzijden bevatten evenveel tekst als die van het origineel. De vele schema's vroegen wel om deze methode. Bovendien kon zo het aangeven van de vindplaatsen der citaten vereenvoudigd worden, daar nu ook de pagineringen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||
niet behoefden te verschillen. In slechts enkele gevallen was het niet mogelijk de bladzijden geheel gelijk te houden, doordat er afkortingen opgelost, correcties aangebracht en nootnummers ingevoegd moesten worden, terwijl ook het lettertype wel eens meer plaatsruimte vereiste. De uitzonderingen betreffen p. 32/33: deur ooc heel, p. 84/85: gunst/, p. 124/125: trappen, en meer andere, p. 126/127: Oover-, p. 148/149: als, p. 163/164: de eerste; op p. 53 is de zaak opgelost door het woord Diphtonge (r. 3 v.o.) in een kleinere letter te laten zetten. Door de toevoegingen konden de regels ook niet precies overeenstemmen. Strikte gelijkheid van regel tot regel was echter van minder belang, en hiernaar hebben wij dan ook niet gestreefd. Vandaar dat in dit opzicht vaker afwijkingen voorkomen, die we niet nodig geacht hebben aan te wijzen. De wijze van heruitgeven liet slechts weinig ruimte over voor voetnoten, zodat we een deel der bijzonderheden in deze verantwoording moesten opnemen. Het romeinse en cursieve lettertype is overgenomen, het gothische vet gedrukt. Afwisseling van lettertype heeft soms niets te betekenen. Ze kan veroorzaakt zijn door de onmogelijkheid in 1635 een gothische of cursieve letter van bijtekens te voorzien (men zie b.v. p. 56, 59; p. 72 r. 8 op de foto), of door de moeite van Montanus' drukker om met de beschikbare ruimte uit te komen, o.a. in de schema's op p. 12, 60. Op p. 89 zien we, dat hij een kleiner lettertype heeft gebruikt om de schema's van p. 89 en 90 op deze bladzijden geplaatst te krijgen. De kleine letter van het laatste deel van p. 155 moet vermoedelijk toegeschreven worden aan tekstuitbreiding, nadat het werk gezet was. Dit zal zeker het geval geweest zijn op p. 9 van de Inleiding, waar de onderste regel, beginnend met ‘te Litspelden’ (heruitgave r. 2 v.o.), in kleiner letter gezet is. Hier zullen de woorden ‘en haer teegendeelen’ later ingelast zijn: zonder deze zou de regel bij gebruik van het normale type precies gevuld zijn. Blijkbaar heeft Montanus later ontdekt, dat hij de reeks van tegenstellingen niet consequent voltooid had, waarna zijn nauwkeurige en systematische geest alsnog deze drie woorden toevoegde. Afkortingen zijn opgelost. Kennelijke drukfeilen, als Vooorbeelden voor Voorbeelden, Woorleeden voor Woordleeden, zjn voor zijn, t voor r (b.v. in Ondetzoeking voor Onderzoeking), c voor e (b.v. in dacr voor daer), hebben we stilzwijgend verbeterd; andere zijn in noten aangegeven. De fouten, die Montanus zelf op de pp. 28-30 van de Inleiding behandelt, hebben we in de heruitgave slechts durven corrigeren, voor zover hij ze precies aanwijst, ‘elc byzonder ... met haer verbeetering’, dus vanaf p. 29 3e alinea. In de opsomming dezer laatste zijn echter opnieuw vergissingen begaan, namelijk
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XV]
| |||||||||||||||||||||||||||||
In de foutenlijst zelf hebben we ze overgenomen, maar niet in den tekst van de Spreeckonst. Hier vindt men dus ‘gecorrigeerde correcties’. De verbetering voor z. 9 r. 27 behoeft wel een toelichting, want ze wijkt niet af van het erratum. Blijkbaar wil Montanus zeggen, dat na bij hier behoort, en niet bij het vervolg. Bij de correctie voor z. 23 r. 36 van de Inleiding, waarin kanmen verbeterd wordt in canmen dezelve, maar geciteerd als canmen, zij opgemerkt, dat wij de fout hebben gezocht in de omissie van dezelve, niet in de schrijfwijze van kan. De fonetische tekens zijn zo nauwkeurig mogelijk nagemaakt. Op p. 28 van de Inleiding zegt Montanus, dat enige bijtekens ‘niet nae behooren gedruct en zijn’. Dit is evenwel voor ons geen aanleiding geweest tot veranderingen, daar de bedoeling toch wel duidelijk genoeg was. Zo is b.v. co gelijk aan en e aan ę. In 1635 was het blijkbaar niet mogelijk op de en ę, nog een accent te plaatsen. Voor de is dit opgelost door có; voor de ę, soms door é (b.v. in het schema op p. 64), maar in andere gevallen moet het accent er bij gedacht worden (b.v. op p. 160 r. 4). Op een enkele uitzondering na hebben we een en ander ongewijzigd gelaten.Een aantal bladzijden is in facsimile opgenomen. Niet dat deze duidelijker zouden zijn, integendeel - de kleine tekentjes zijn vaak moeilijk te lezen, mede door de slechte kwaliteit van het papier van de oorspronkelijke uitgave -, maar nu kan de belangstellende lezer onze weergave ervan toetsen. De foto's werden gemaakt naar het exemplaar van de Groningse Universiteitsbibliotheek (sign. δ b 121). Voor wie meer wenst te vergelijken, laten we een opgave volgen van de exemplaren, die naast de reeds genoemde van Amsterdam, Groningen en Lund, ons bekend zijn: K.B. Den Haag (651 E 28), U.B. Leiden (2 exx., 1402 E 4 en 1500 G 12), U.B. Utrecht (160 F 33), Prov. Bibl. Leeuwarden (31 T & L), Stadsbibl. Haarlem (67 C 1), K.B. Brussel (III.93.867 A). |
|