Stemme des gejuygs en des heils over 't groote interest van een Christen
(1684)–David Montanus– AuteursrechtvrijToon: Psal. 104.1.
O Heere-God! mijn schepper, als ik denk
Dat ghy my gaaft mijn zelfs tot een geschenk,
En onderhoud 't geen Ghy my hebt gegeven;
Mijn Lijf, en Ziel, Kraght, leden, sin en leven,
Tot hier toe: dan erken ick my te zijn,
Oneyndigh meer uw eygendom als 't mijn,
Gehouden om met alle mijne kraghten,
Op uwen dienst te passen, en te waghten.
2.
| |
[pagina 115]
| |
Maar ick beken dat ick u diefs'ontstal
Het pant dat my uw' goetheyt aanbeval;
Ja, 'k hebb't besteed ten slaafschen dienst der zonden,
En my daar aan verkoppelt en geboden;
Maar ach! uyt dit ontughtigh overspel,
Braght mijne Ziel sleghs voort voor Doodt en Hell,
Vervloeckte vrught, die naar de Duyvel aarde;
O wee den dagh dat ick oyt met hem paarde.
3.
Trouwloose ziel! van Godt af-gehoereert,
Hoe hebt ghy met de Schepsels geboeleert!
Wat zijt ghy waart van Godt te zijn verstooten
In 't eeuwigh Vyer, by 's Duyvels Deel-genooten!
O Wonder van des Heeren goedigheyd!
Dat ick noch leef in sijn lanckmodigheydt,
Om aghterdoght te krijgen van dat Trouwen,
Waar van op 't lest de wedergalm is Rouwen.
4.
Meer Wonder is 't dat Godt, terwijl ick sliep,
En tegens hem soo trowloos my verliep,
Den loop van sijn goedadigheyd niet stopte,
Maar met veel goets mijn boosheydt overpropte!
Doch 't Wonderst' is: dat Godt sijn eygen Zoon,
Sijn eenigh Kindt, zond neder uyt sijn Throon,
Om mijne ziel te nemen tot sijn Vrouwe,
Mits dat ick breeck mijn vuyle zonde-trouwe.
5.
O Heer! soo ick u weyger dit verzoeck,
Maranatha dat zy mijn eygen vloeck,
Mijn Ja Woordt is van herten u geschoncken:
Ey! maak mijn ziel van uwe Liefde droncken.
Ick neeme voor in tegenwoordigheyt
Van u, o God! Dry-eene Majesteyt!
(Op dat ick magh mijn Bruydegom aankleven)
Een Scheyd Brief aan de zonde te gaan geven.
6.
‘ Met rijp beraad, en welbedaghten sin,
‘Herroep ick, segg ick op, en treck ick in,
‘Op desen dag, week, maand, en jaar mijns levens,
| |
[pagina 116]
| |
‘Eens en voor all, all' mijn toestemmingh t'evens
‘Die ick wel eer mijn liefste sonde gaf:,
‘Daar is den Brief, ick scheyde van u af,
O snoode Boel, en wensch u meer te haaten
Als ick u oyt gelieft hebb' uyttermaaten.
7.
O Jesus Lief! die my soo verr eerst lieft;
Dat ghy mijn ziel met wedermin door-grieft;
Mijn Bruydegom! trek my tot u na boven!
Geef dat ick u magh leven, lieven, looven.
Ja! u alleen, nu 't u soo wel-geviel;
Hert van mijn Hert! en ziele van mijn ziel!
Daar is mijn hert, gelieft'et u te lieven.
'k Will u, mijn Hooft! in alles weer believen.
8.
Soo help my God! de Vader, Soon, en Geest.
En soo 't noch oyt gebeurt (de liefde vreest!)
Soo oyt (van 't Vleesch ick alles quaats vermoede)
Soo oyt (het welck de goede Godt verhoede)
Soo 't oyt gebeurt, dat ick, door 's Duyvels Raad,
Noch eenighsins inwilligh' eenigh quaat!
Van nu af aan ick voor-berouw betuyge:
Och! dat mijn will voor uwen will steets buyge!
9.
Soo oyt mijn vleesch, 't welck wederstaat den Geest
Sal in den strijd my meester sijn geweest;
Van nu af aan betuygh ick voor uw' ooren,
Dat ick, soo ras mijn Ziel sal sien of hooren
Mijn ontrouw aan dit Heyligh Trouw-verbond,
Tot u mijn Lief! met na berouw, terstond,
Weerkeeren sal, na soo een ziel verkraghtingh,
Dit's 't opset: en 't sal wesen mijn betrachtingh-
10.
Alleen maar, o mijn Trouwe Bruydegom,
Maak my getrouw, en haal my wekerom
Soo haast mijn hert van u zal zijn geweken;
Hou my te rugh van oijt mijn trouw te breeken:
Dat uwen Geest, het pant van onse Trouw,
Dien eghten band ontbreekbaar t'samen-houw.
| |
[pagina 117]
| |
Kom, liefste troost! na d'ondertrouw my trouwen:
Hoe sullen wy dan eeuwigh Bruyloft hou'en.
|
|