Stemme des gejuygs en des heils over 't groote interest van een Christen
(1684)–David Montanus– Auteursrechtvrij(Sie 't Interest op de 166 tot de 171 zijd.)Toon: Psal, 2.1.
O Heer Godt! mijn Schepper! och! ik ben
In schult en smert ontfangen en geboren,
Door tall loos quaat (dat ick voor u beken
Van my gedaan) gansch maghteloos verloren
Ick! dien ghy hebt (met dat ick was gekomen
Uyt Moeders schoot in dien van uwe Kerck)
In uw verbond soo zightbaar opgenomen,
En in den Doop verzegelt met uw merck:
2.
Helaas! Ick hebb geleeft een lange stond,
Dood, zonder God, na dat ick nu was mondig;
Van mijn Verband uyt kragt van dat Verbond,
| |
[pagina 93]
| |
Gelijck een kreng, gevoeloos en onkondig.
Maar eyndelijck hebt ghy, uyt mededoogen,
Door uwe Wet en Geest, mijn jammer-staat,
Mijn schuld en straff, my soo gestelt voor oogen;
Dat ick, in anxt der Hell, was buyten raad
3.
Doe hebt ghy my den Hemel eerst ter deeg,
En aan mijn hert geopent de voldoening,
En lossingh, die ghy hebt gebraght te weeg,
Door uwen Soon, des weerelds heil, en zoening:
Ghy bood my uyt genaden aan die schatten,
Mits dat ick die voor my aannemen wou,
En door 't geloov', in Jesus aan te vatten,
U tot mijn Godt, en goet verkiesen zou.
4.
Gy quaamt my, zelfs op helle-straff, gebieden,
Te nemen dit uw vry aanbieden aan;
En gaaft my last na Jesus toe te vlieden,
De Vry stad die ghy my hadd opgedaan:
Ja, na dat ick beseff, ghy hebt alreede
Mijn hert geneyght, na u all-oppermaght,
En dat gevormt voor Jesus, mijne Vrede,
Ja aghter hem, op 't heyl-woord, uytgebragt.
5.
Hebt ghy my niet, ô levendige God!
Doen naderen tot u, dat ick u kuste;
En, zonder my bekent bedrogh, of spot,
In uwe vry' aanbiedinge beruste?
Om dan aan Geest bevestingh te geraken,
Die, tot mijn troost, zy uw' genaden eer;
Kom ick met hert en mond dit zeker maken
Voor uw gezight, naar uwen will' // o Heer!
1. RUSTE.
6.
Nu dan! Ick, soo onwaardigh als ik ben,
| |
[pagina 94]
| |
Doe hier voor u, All om oog! dees verklaring
Ick, ick geloof van herten, en beken.
Met open mond, uw heyl woords openbaring:
Dat Jesus ('t kint der Wonder-maget-moeder,
Die als een Vloeck is te Jerusalem,
Aan 't kruys vermoord) Gods Soon is, en behoeder
Van 't Mensch geslagt, verlooren buyten hem.
7.
Ick, ick geloof dat klaar getuygenis,
't Welck ghy, aan hem Godt Vader! hebt gegeven;
Dat voor de Mensch in niemand anders is,
Was, noch sal zijn, als in hem, 't eeuwig leven.
Ziet, desen is mijn Sone, den Beminde,
(Soo riept ghy van den Hemel met uw stem),
In welcken ick mijn welbehagen vinde,
Om Sondaars hiel te geven, hoort naar hem.
8.
Als hy tot Zoen, ten offer voor de schult
Sijn Lijf en Ziel sal hebben opgeheven,
Zal door sijn hand mijn wel gevall, vervult,
Voorspoedigh zijn; hy zaat sien, en her-leven.
‘Met all mijn hert neem ick, te desen dage,
‘In uwen wegh) van door Immanuel
‘Aan Menschen hiel te schencken) welbehagen,
‘'k Berust daar in; en andwoord: Ia 'k wil wel.
9.
Mijn gansche Ziel ick aan hem toe vertrouw,
En maak' door hem, o God! met u versoening;
Ja, als mijn God in hem ik u beschouw,
En neem u aan tot mijne ziel voeldoening.
O Jesus! ick kies u, ja ick geloover,
Kies wat ghy zijt, en wat u volgen magh:
Daar is mijn hert ò God! ick geeft 't u over,
All wat ick ben, of hebb', op desen dagh.
| |
[pagina 95]
| |
Van alles wat ghy haat, ick nu begeer
Ja zonder yet (mijns wetens) uyt te steken)
Te wesen af-gescheyden immermeer;
En hebb niet voor dit oyt weer te verbreken;
Daar is mijn hand, ey! reick ny d'uwe mede!
All wat hier is zal voor getuyge staan,
Dat ick, uyt Jesus aangeboden Vrede,
All wat hier is zal voor getuyge staan,
Dat ick, uyt Jesus aangeboden Vrede,
All wat ick ben, of ben geweest, neem aan.
11.
Ick maak, o God! met u, op desen dagh,
Een zoet-verbond, dat noit wert wegh-genomen;
En ick verhoop, dat, volgens dit verdragh,
Ghy wederzijds zult alles voor doen komen;
Ghy zeght: Ick zal u een nieuw herte geven;
Een nieuwe Geest, in plaats van 't steenen hert,
'k zal maken dat mijn Wet, daar in geschreven,
Door mijnen Geest, van u gehouden werd':
12.
Ja! Amen! Ja! mijn God! en lieven Heer
Ick bidd'er om met ernst (ja soo bezonder
Als ick van u mijn Zaligheyt begeer.)
Legg' stercke Godt! mijn herte boosheyt onder;
Buygh onder uw zoet jok mijn hals, met lusten,
Op dat ick, wat ghy aan of met my doet,
Tot soo een eynd, in alles magh berusten,
Met een verheught en vergenoeght gemoet.
RUSTE.
13.
Lof, Eer, en Dank, O Vader! zy uw naam,
Die zelfs dit hiel van eeuwigheyt beraamde,
Soo wonderlijck! soo heerlijck! soo bequaam!
Gelijckerwijs uw' wijsheyt dat betaamde,
Om u op 't hooghst' genadigh en reghtvaardigh,
Gestrengh en goet te toonen, hard en zagt;
| |
[pagina 96]
| |
Ghy zijt meer als vierdubbel eere waardigh
Vertoonend' oock uw' waarheyt en uw' kraght.
14.
Hoe wonder-breed! hoe lanck! hoe diep! hoe hoogh!
Straalt aan uw' kroon van Eere, soo beperelt,
Den Diamant der Liefde my in 't oogh,
Waar mee ghy liefd' een hatelijcke Weerelt!
Soo, soo, soo lief ('t hoe lief is zonder weergaa,
Des Vaders woort geen tweede soo meer heeft)
Soo lief hadd God de Weerelt ('k galm mijn Heer, na)
Dat hy sijn Eengebooren Soon haar geeft.
15.
Godt, niet een Mensch geen Koning deser aard',
Maar all Heer van Hell, Hemel, Zee, en Aarde
Sijn eygen Soon, sijn Eenige niet spaart,
Sijn Benjamin, sijn herts-liev' en zeer waarde!
God geeft, hy schenk, uyt liefde tot de menschen,
De grootste gaaf die hy vereeren kan;
Tot alles wat een Ziel zou konnen wenschen,
Ja boven wat kan dencken eenigh Man!
16.
Lof, Eer, en danck, zy u, o Godes Soon!
Die Godt gelijck te zijn geen roof en aghte;
Maar nederdaald' uyt uwen hoogen throon,
Veel lager als ons uytterste gedaghte!
Gehoorzaam tot de kruis doot aan uw Vader,
Om op te doen langhs uw' doorstoken zijd'
Ja Zielen-Hell, sijn herte liefdens Ader,
Op dat die zee uytvloeye breed en wijd.
17.
Ghy hebt alleen my door uw eygen bloed,
Den toegangh, die ick nu gebruyck, verkregen;
O Soon! O Soon! O Zee van overvloed!
Die my Gods Vloek verandert in Gods zegen
| |
[pagina 97]
| |
Immanuel! die my (wel eer soo eenzaam,
Een vreemdelingh, ja Vyand van mijn Heer)
Vereenight met uw Vader soo gemeenzaam,
Dat hy my reyckt sijn liefde rijcks-staff weer.
18.
Lof, Eer en Danck, zy u, o Geest van God!
Godt van mijn Geest! en leven van mijn leven!
Die my getoont hebt mijn gevaarlijck lot;
En my ontroert met schricken en met beven!
Die my hebt opgedaan de deur der Hoope,
En ook de deur van mijn gesloten hert,
Soo dat ick na den starken tooren loope
Van Jesus Naam, daar ick behouden werd'.
19.
Uw' inspraak heeft mijn wild' hert omgekeert,
En overreed om Jesus te beminnen,
Als d'akkerschat, die rijk maakt; ja gy leert
My, hoe ick nu zal dit Verbond beginnen?
My Davids Deel, en Abraham sijn Zegen,
Toe-eigenen, en mijnen als mijn lot;
Ja mijne Ziel verzeekeren ter degen,
Van Godes gunst, als eeuwig vriend met God.
3. RUSTE.
20.
Nu met mijn Ziel en vollen herte lust,
Soo verr als strekt mijn uytterste vermogen,
Ick in mijn keus op desen dagh berust,
En neeme voor, in uw', al merckend' oogen,
Van nu voortaan niet meer te zijn mijn eigen,
Maar d'uw' allen, Dry-eene waare God;
Die mijne Ziel tot dese keus quaamt neigen;
Mariaas Deel verkies ick voor mijn lot.
21.
Ick neeme voor, dat (als mijn hooft en Heer)
Op u zal zijn, de zorge mijner zaken?
| |
[pagina 98]
| |
Betuygende, met ootmoet, dat noyt weêr
Aan mijne kant, mijn feylen sullen maken
't Verbond te niet: want soo hebt gy gesproken;
Niet dat ick oyt misbruyken will uw woort,
Ja soo veel meer (dus houd gy 't onverbroken)
Will ick u vast aankleven van nu voort.
22.
Oock weet gy, Heer! die hert en nieren proeft,
Wat ik ontrent mijn vleesch hebb voorgenomen,
Op dat uw Geest daar door niet werd' bedroeft;
Ick weet ook dat uw' kragt dat voor sal komen
In my, soo veel uw' wysheyt goet sal vinden;
Ook moet (des noods) my vrystaan nu voort-an,
't Vernieuwen van dit onderlingh verbinden,
En 't nemen van een Af geschrift daar van.
23.
Als my de vrees of quaat vermoeden quelt;
Als ik hier na in duysternis zal wand'len;
Als my 't gesicht van veele schult ontstelt,
Light in de doot; dan zal my 't onderhand'len
Van desen dagh, verstercken door 't herdencken,
Wanneer ick my daar op beroepen zal;
En gy, O God! zult my een af-schrift schenken,
Op mijn verzoeck, in allerley gevall.
24.
Nu, 'k weet dat gy ook toestemt dit verbond,
Want uwe schrift doet my daar van verklaring;
Ick hebbe niet van noode tot mijn grond,
Oock wagt ick geen nieuw' Hemel-openbaring,
Dus hebb ick uw' aanbiedingh aangenomen
Op uw bedingh, en zal van uw beleyt
Verwaghten dat my 't goed' hier toe zal komen,
En eyndelijck uw' opper-zaligheyt.
25.
Getrouwe Godt! all wat in dit mijn doen
Gebrekkigh is, vergeef dat, t'uwer eere,
| |
[pagina 99]
| |
En neem my aan in uwe Soon, mijn Zoen,
In wien alleen ick alles nu begeere:
En om mijn hert eens voor all 't openbaren,
Verzegel ick dat God waaragtigh is,
In Jesus een verlosser te verklaren,
Die tot dit werck volkomen magtigh is.
UYT. |
|