Stemme des gejuygs en des heils over 't groote interest van een Christen
(1684)–David Montanus– Auteursrechtvrij(Sie 't Intrest van de 140 tot de 146. zijd.)Toon: Psal. 18. of 32. of. 45.1.
Ervarene.
WEl hem die door Godts Geest nu her-gebooren,
Niet zondigen kan, als d' On-Uyt-Verkooren
Hoe zondigend' en sondig; buyten schoot
Voort vallen in de Zonde tot de doot.
| |
[pagina 76]
| |
verl.
Beluste Ziel om Jesus te genieten!
Laat haare vrees uw herte niet door schieten,
Terwijl ick u die uyt Godts mond verklaar;
Dit raeckt u niet, al quaamt ghy 't all zeer naar.
2.
erva.
Wat is'er in die eene zond' ophoopingh,
Van bitter gall en zonden-tsamenknoopingh,
Die lijf en Ziel in wisse doot schuld wind,
Reght tegen Godt, sijn Geest, en Heiligh Kind,
verl.
't Heel-middel dat den krancken zou genesen,
Was hem nu aangewesen, ja bewesen,
Soo dat hy 't zagh, ja hadd'er van een smaack,
Als van een waar' en goede Hemel-zaack.
3.
erva.
De kragt van 't woort hem overstreet die waerheit
Waar op Godts Geest doorstraalde met zijn klaarheydt,
verl.
Ja van dien Geest hy soo een deel genoot,
Dat hy daar door des Weerelds smett ontvloot
erva.
Maar ach! all 't goed dat hy dus had genoten.
Dat gaat hy nu, afvallige! verstooten,
Ja lasteren, vervolgen wederstaan,
En valter als versatant tegen aan,
4.
verl.
Hy kruycigt sig Gods Soon weer sonderhanden;
erva.
Hy maackt Godts Soon weer opentlijck te schanden;
verl.
Hy trapt Godts Soon als onder sijne voet;
En aght gemeen, ja onreyn 't Heylig Bloet,
Van 't heilverbond, waar door hy was geheiligt!
En uytterlijck door zegelen geveilight:
erv.
Vry-willigh, ja moed-willig, ja uyt haat,
Die duyvels vloekt, ja wenscht God alle quaat.
5.
verl.
Rampzaligh Wight! nu zekerlijck verlooren,
Het waar u goet soo ghy noyt waart gebooren.
| |
[pagina 77]
| |
erva.
Noyt wort uw' schult vergeven, Kint der hell
verl.
Onmogelijck is voor u een herstell!
erva.
Dit weet u hert, dit doet u hooploos vreesen,
Voor die ghy haat, en wenschte niet te wesen,
Ja, kond ghy, als u zelven, zond verdoen:
verl.
Uw' straff is, als des Duyvels, zonder zoen!
6.
erva.
Bedughte ziel! dat ik u magh beschrijven,
En dorft u zelfs die hooghste zond' annwrijven;
Derft ghy uw' vrees nu noch wel houden staan?
En zeggen: die beschrijvingh gaat my aan?
verl.
Ick haat dien wegh die God bestelt t'en leven,
erva.
Ick neeme voor sijn Geest te wederstreven;
Te hinderen den aanwas van sijn Rijck;
verl.
Soo niet: Stell dan uw vrees in 't ongelijk.
7.
erva.
Hoe schuldig hy oock staat aan veele trappen,
Van boosheydt, die na dese boosheydt stappen;
Is 't u oock leet? En wenscht ghy 't ongedaan?
verl.
Aan schult ter doot kunt ghy niet schuldig staan.
erva.
Wenscht gy dat God u schulden wou vergeven?
Woud' gy hem wel verschult zijn all' uw leven
Voor Saligheydt, ja eeuwigh van nu aan?
verl.
Aan schult ter doot kunt ghy niet schuldig staan.
8.
erva.
Heeft uwe Ziel na Jesus oock verlangen?
En ziet ghy na hem uyt, met herte prangen?
t'Onvreden sijn gezelschap eeuwighlijck
Te missen, in sijn hemelsch Koninckrijck?
Of moet ghy dat voor eeuwigh zelve derven,
Wenscht ghy noch dat'et hem, en all die 't erven
(Of wenscht' u liever doot, steets wel mag gaan?
verl.
Aan schult ter doot kunt ghy niet schuldig staan.
9.
erva.
Woud gy 't bereick van dese schult, en 't vreesen
Daar voor, wel eens voor all te boven wesen?
| |
[pagina 78]
| |
Zijt ghy bedught dat ghy die hebt begaan?
verl.
Aan schult ter doot kunt ghy niet schuldig staan.
erva.
Bewerckt uw hert om Jesus aan te kleven,
verl.
Soo ghy u zelfs geheel aan hem wilt geven,
En nemen hem geheel voor uwen aen:
erva.
Aan schult des doots zult gy noyt schuldig staan.
UYT. |
|