Stemme des gejuygs en des heils over 't groote interest van een Christen
(1684)–David Montanus– Auteursrechtvrij
[pagina 72]
| |
(Sie 't Interest op de 136 tot de 140. zijd.)Toon: Psal. 18. of 32, of 45.1.
Twijfelmoedige.
OCh! 'k vrees', dat ick de Zonde hebb bedreven
Die eens begaan, noyt mensch wort vergeven!
Soo ben ick dan des Duyvels proy en roof!
En hoef niet eens te dencken na geloof
hertst.
O arme Ziel! zijt hier u selfs genadigh!
Die aghterdocht maakt u all t'ongestadigh.
erva.
Indien ghy dit zelfs oordeel niet opschort,
Ghy doet u zelfs en Jesus bloet te kort!
2.
hertst.
Ziet wat gy zeght! om geen van bei te krenken;
erva.
't En zijn niet steets de slimste die soo denken.
hertst.
Besluyt niet dat ghy tegen Godt zijn Geest
Gezondight hebt, om dat uw hert zulcks vreest.
erva.
't Magh swakheydt zijn in uwe herssen-kennis
En van uw staat, en van die boose schennis;
hertst.
De boose Geest schiet u die vyer-pyl in,
Op dat hy u brengh wanhoop in de sin.
| |
[pagina 73]
| |
3.
erva.
Sijn loosheydt neemt uw' broosheydt tot haer voordeel;
Gelooft hem niet! noch oock uw eigen oordeel,
Voor dat sy haar beschuldigingh, soo 't hoort,
Bewijsen uyt Godts overtuygend' Woord.
hertst.
Geen zonden, of sy gaan Gods Geest regt tegen,
erva.
En veele, zijn bewercken en bewegen
Soo grof dat sy die sonde in den Geest
Schier zijn gelijck, all zijn zy 't noyt geweest.
4.
twijf.
Mijn hert en mond heeft somtijts God gelastert!
hertst.
Dat kan men doen all is men niet verbastert!
Gedwongen van een Saulus door de pijn.
twijf.
't Moght raserny van krancke herssens zijn!
hertst.
In soo een Vlaagh is 't geen vry werk der reden
twijf.
Maar niet te min een gruwzaam' overtreden!
hertst.
God dan, gelijck een Vader, sulks verschoont
Die van sijn Soon wort zinneloos gehoont.
5.
twijf.
De Duyvel schiet Gods laster in mijn herte!
hertst.
Die pijlen van 't Helsch vyer zijn u een smerte.
twijf.
Uuystslagen zijn 't en doornen in mijne vlees!
Waar over my all 't Hayr te bergen rees!
hertst.
Die ziftingh is oock 't lot der beste Vroomen;
erva.
Ja 't is haar hooft, en Heiland ingekomen,
Die 't overwon tot troost van sijne leen:
hertst.
't Is Satans Zond'; en uw' ellend alleen.
6.
twijf.
Och! 't goed' hebb ick gehaat, ja wedersproken,
Ja 'k ben in boos vervolgen uytgebroken!
hertst.
Oock Saulus is op soo een wegh bekeert,
erva.
Een voorbeelt van Gods gunst voor die begeert.
twijf.
Onwetenheyt was oorzaak van sijn dwalen;
Ick was bewust van feiling' in mijn palen!
hertst.
Voor 't zondigen oock tegen sijn gewis
| |
[pagina 74]
| |
Is noch by Godt boet' en vergiffenis.
7.
twijf.
Ick hebb ontkent de waarheydt van Godts leeringh!
hertst.
Oock zulcke roept Gods Sone tot bekeering.
erva.
d'Apostels zelfe die dwaalden in de Leer,
Noch selve na d'Opstandingh van haar Heer!
twijf.
Helaas! ick hebb 't bewercken en bewegen
Van Godes Geest gestaan hardnekkigh tegen!
hertst.
Soo doet oock elck onwederbooren hert,
Eer 't van Godts Geest zoet overmaghtig wert.
8.
twijf.
Ick hadd wel eer van God genaad' ontfangen,
Doch ben daar af vervallen na 't erlangen!
hertst.
Gedenckt van waar ghy uytgevallen zijt
erva.
En doe weer 't werck van die voorleden tijt.
twijf.
Ick hebb Godts Geest bedroeft door mijn uytblusschen!
hertst.
Oock dat gebeurt de vierighst' ondertusschen.
twijf.
Ick hebb hem smert' en smaatheydt aangedaan.
hertst.
Dat quaat wordt na bekeeringh wel begaan.
9.
twijf.
Mijn hert is opgeresen als de baren,
Als ander' in Gods wegh voorspoedigh waren;
Om dat haar werelt betimmerde mijn light!
hertst.
Zelf liefd' heeft oock in vroome scheel gezight
twijf.
Mijn hert dat rijst vaack tegen Gods all-voegen,
En 't schepsel moet ontgelden mijn misnoegen!
hertst.
So wort Gods Volk wel door verzoek geparst.
Als d'Af-godt van haar Vleesch is overdwarst.
10.
twijf.
Maar of ik wierd tot selfs moord aangedreven
hertst.
Jobs ziel verkoos 't verworgen boven 't leven.
erva.
En viel niet in sijn eygen Moord priem schier,
En wierd'et niet vergeven den Cippier?
hertst.
De Satan zogt Gods Soon selfs in te scherpen
| |
[pagina 75]
| |
Ghy zoud' u zelfs sleghs van de tim afwerpen.
erva.
O danck dien Heer, die sulcks geleden heeft;
Dat ghy door sijn genaë noch heden leeft.
11.
hertst.
Ey! stap te rugg van dese wentel-trappen,
Want gaat ghy noch een stapje voorder stappen,
Licht valt ghy in dien bodemloosen Put,
Wiens vreese nu uw' arme ziele schudd.
erva.
Verbystert schaap om die vrees uyt te schudden,
Voeg, voeg u zelfs by onses Herders kudden,
Die 't swakste lam draagt in sijn trouwe schoot,
En voor behoed van zonde tot de doot.
UYT. |
|