Stemme des gejuygs en des heils over 't groote interest van een Christen
(1684)–David Montanus– Auteursrechtvrij
[pagina 69]
| |
(Sie 't Intrest op de 134. en 135. zijd.)Toon: Psal. 18. of 32. of. 45.1.
Bekommerde.
EEn koude schrick rijd my door alle leden!
Als ick gedenck de swaar' omstandigheden,
Waar meed' ick hebb mijn over-swareschult,
Verr boven die van andere, vervult!
hertst.
Wat swaarheydt kunt ghy op uw' schulden leggen,
Die ick niet merck (och! laat my dit niet zeggen
Met oogh of mond van een vervloeckte Cham!)
Dat in de schult der oude Vaders quam?
2.
bek.
'k Hebb tegen 't ligt gezondigt van veel weeten!
hertst.
Soo magh oock wel der Vad'ren zonde heeten
bek.
Mijn feil ick na veel voor beraad bedreef!
hertst.
Soo David: die Uriaas Brieven schreef.
bek.
Ick viel na Gods bezonder' openbaringh!
hertst.
Soo Salomo, na naackte Godt verklaringh.
bek.
Godt hadd my eerst verlost, ja wel gedaan!
hertst.
Dat quaat heeft Loth en Noach oock begaan.
3.
bek.
Ach! ik heb meer als eens dien drek hernomen!
hertst.
Dat lot is Loth en Petrus overkomen.
| |
[pagina 70]
| |
bek.
Ick zondigd' op een kleen en sleght versoeck!
hertst.
Soo loochend', oock de laatste met een vloeckt
bek.
Mijn zonden zijn een groove t'samen knoopingh!
hertst.
Wat was'er in Manasles een ophopingh!
bek.
'k Hebb lang volhard in wederspannigheydt!
hertst.
De Moorder heefts' op 't kruys eerst af-geleidt.
4.
Laat dit verhaal in u geen zonde stijven;
Maar alle zond', en wanhoop buyten drijven;
Uw' schult die is all oud en swaar genoegh;
Dat sigh uw ongeloof' daar by niet voeg'!
Hebt ghy u gelt aan ydelheyt vertrijffelt?
Te noodiger is 't dat ghy twijffelt;
Soo ghy uw' oor voor Jesus niet meer sluyt,
Kom vry, hy sal u geensins 's werpen uyt.
UYT. |
|