Stemme des gejuygs en des heils over 't groote interest van een Christen
(1684)–David Montanus– Auteursrechtvrij(Sie 't Interest op de 131 tot de 132. zijd.)Toon: Psal. 18. of 32, of 45.1.
Bekommerde.
HElaas! ick ben gering; veragt, af-aardig,
En van mijn selfs gansch trouwloos, en onwaardig!
My dunckt het waar een stoute hoog-moeds feil,
My Jesus toe te passen, en sijn heil!
erva.
Godt is soo hoogh in heerlijckheyt verheven
Dat d'Engelen zelfs gansch niet zijn daar beneven;
En alle Volck is by sijn Majesteyt
Geagt veel min als niet en ydelheyt.
2.
verst.
Had God niet selfs 't verzoen-bond uytgevonden,
| |
[pagina 67]
| |
En aen den Mensch vrywillig toegezonden
d'Inbeelding' zelf daar van hadd niet geweest,
Als hoog-verraad voor mensch en Engen-geest.
erva.
Godt selv' een Mensch! een Knegt! een Vloeck! ja Zonde
Te worden! om te heelen 's Menschen wonde,
verst.
God Soon een Zoen! om uyt den Helschen Kolk
Te rukken, tot haar heil, weerspannig Volk,
3.
erva.
Godt door hem self te Zaligen de Menschen!
Wie hadd' oyt sulcks bedaght! of derven wenschen!
verst.
Wat Zondaar sou dien heil-weg derven gaan,
Hadd Godt hem niet gelast dien in te slaan;
bek.
Heeft Godt beraamt in wijsheyt sulcken orden?
Weet hy hoe hoog daar door verhoogt te worden;
Gebiedt hy my op heil straff desen wegh;
Och! dat ick dan sijn zegen niet ontzegh!
4.
Ick derve sijn bevel niet wederstreven,
Noch eyschen dat hy my wou reden geven,
Waarom hy 't soo bedaght heeft en belast;
't Gebieden hem, my 't onderwerpen past:
Ick moet, ick will, ick sal het daar op wagen,
Wat Godt behaaght dat moet my ook behagen;
Of zijn genae verniet ick teenegaar
En make God (o schrick!) een leugenaar!
UYT. |
|