Stemme des gejuygs en des heils over 't groote interest van een Christen
(1684)–David Montanus– Auteursrechtvrij(Sie 't Intrest. van de 128 tot de 130 zijn.)Toon: Psal. 33.1.
Roemende.
Immanuel! Wat all-gemeenheydt
Baart tusschen ons 't vereenight zijn!
Godts is mijn Godt nu, in dry eenheyt;
En yder eygenschap is mijn.
dankb.
Godt, geheel, is mijne,
Ick, geheel, ben sijne,
Ja mijn Ziel en Lijf,
Zinnen, Leden, Kraghten,
Woorden, en gedaghten,
Met all mijn bedrijf
2.
roem.
Ick hebbe deel en lot gekregen
In alles wat des Heeren is,
Sijn woort is mijn, en all' sijn wegen,
't Dient my all tot behoudenis:
dankb.
En het is des Heeren,
Na al sijn begeeren,
Wat hy my eerst gaf;
| |
[pagina 64]
| |
Alle 't mijn' is sijne,
En niet meer het mijne,
Ick staa alles af.
3.
roem.
Geen twee, als wy soo t'saam wand'len,
In wederzijds gemeenzaamheydt.
dank.
Ghy moght met my en 't mijne hand'len,
Mijn Godt! na uw vry raad-beleid.
Ziet Hier ben ick Heere,
't Uwen dienst, en eere;
Alles wat ghy doet
Zal my wel behagen,
'k Will geen reden vragen,
All' uw doen is goet.
3.
roem.
Ick mag, mits Kinderlijck te Vreesen,
Met Godt, mijn Vader in sijn Soon,
Gelijck zijn Kint, gemeenzaam wesen,
En maacken sijn genaden-thoorn.
'k Mag mijn hert in smeecken
Voor hem vry uytspreecken;
Mijn geheijmenis,
Met all wat mijn schorten
In sijn oor uytstorten,
Die noyt doof en is.
5.
dank.
Ick mag Godts doen vry onderzoecken,
Soo verr als aanbelanght mijn plight,
Godts handelingen en Godts Boecken,
Die geven aan malkander light.
roem.
Niets van sijn verreghten,
Aan een van sijn kneghten,
Openbaart een Heer:
Maar Godt doet my kundschap
Als een Vrund, uyt Vrundschap,
Van sijn doen, en leer.
| |
[pagina 65]
| |
6.
dank.
'k Beken, ick struyckel alle dagen,
Doch dat belett mijn toegangh niet;
Dewijl mijn hert, met geen behagen,
Na ongereghtigheyd meer ziet:
Ja dat jaaght my neder,
Tot den schoot van Vader
Om vergiffenis,
Beteringh, en vrede,
Door Godts Soon sijn bede,
Die verzoenend' is.
7,
roem.
Ick magh mijn Godt vry toevertrouwen
Mijn aardsche staat-gelegentheit,
En in verlegentheden bouwen,
Op sijne toegenegentheit;
dank.
Ick magh alle morgen,
Alle mijne sorgen,
Werpen op sijn zorgh:
roem.
Alle mijne saken,
Die sal hy wel maken,
Want sijn woord staat borg.
8.
dank.
Komt my groot ongevall bespringen,
Soo dattet schier my overstulp,
Ick magh in ootmoed Godt aandringen,
Op sijne toegezeyde hulp;
roem.
'k Magh in all' mijn lijden,
En in all' mijn strijden,
Spijt all wie 't ook spijt,
Roepen, vroegh en spade,
Om Godts heil genade,
Ter bequamer tijt.
9.
dank.
Ick magh nu doen mijn mond wijd open,
Tot Godt, voor my in Jesus Naam!
| |
[pagina 66]
| |
roem.
'k Magh hem voor ander' oock aanloopen
dank.
Geen beed' is hem onaangenaam.
roem.
'k Magh verzoecken maken
Van de grootste zaken,
En voor d'eeuwigheyt,
dank.
Foey! Dat ick mijn Eenheyt;
En met Godt gemeenheyt
Niet meer hebb bepleit!
UYT. |
|