Stemme des gejuygs en des heils over 't groote interest van een Christen
(1684)–David Montanus– Auteursrechtvrij(Sie 't Intrest van de 126 tot de 128. zijd.)Toon: Psal. 33.1.
Roemende.
O Wonder-boom van waar Geloove!
Hoe druck ick best uw' vrughten uyt?
Op dat ick Godt door Iesus loove,
De wortel waar uyt alles spruyt;
Door het eenig d'eenheydt,
En met Godt gemeenheydt,
Voor een arme Mensch,
Die eerst, zondigh-eenzaam,
Met de Hell gemeenzaam
Was, in will en wensch!
2.
dankb.
Na dat ick over ben gekomen,
En hebb, met een gelovig' hand
| |
[pagina 62]
| |
Den ganschen Heylandt aangenomen,
En my geheel aan hem verpand;
Zyn vry met ons Beiden,
Niet meer soo verscheiden,
Maar een selve Geest;
Even als de Vader,
En sijn Soon te gader
Steets zijn een geweest.
3.
roem.
Nu kan my Godt voortaan nooyt haten,
dankb.
Noch ick hem wesen ongezint;
roem.
Hy toornt, en tugtight my met maaten,
Gelijck een Vader, 't liefste kint
dankb.
Sijne kinder-roede,
Werckt my mee ten goede,
Ia all wat' et zy:
Noyt sal hy toelaaten,
Dat ick hem zou haaten,
Die liefd' is voor my.
4.
roem.
Ons' onderlinge mede lijden
Is van gevoelen wonder-teer.
Sy quetsen Godt die my bestrijden.
dankb.
Die Godt versmaad doet my zeer seer'
roem.
Appel van mijn oogen!
Roept Godts mededoogen,
Die u raackt, my deert;
En ick roep: O Heere!
d'Yver tot uw' eere
Heeft my schier verteert.
5.
roem.
All wat in mijn genegentheden
Wilt deylen met mijn Godt, ick haat.
dankb.
Ick wil in geen gelegentheden,
Het Schepsel tot des Schepeprs smaat.
Zou ick my verslaaven!
| |
[pagina 63]
| |
Boelen van Godts gaven
Maacken! als verstrickt.
roem.
Zou ick, ick noch vreesen?
't Zou een schande wesen,
Daar 't mijn Heer al schickt.
UYT. |
|