Stemme des gejuygs en des heils over 't groote interest van een Christen
(1684)–David Montanus– Auteursrechtvrij
[pagina 58]
| |
(Sie 't Interest van de 121 tot de 125. zijd.)Toon Psal. 24.1.
Twijfelmoedige.
ICk ben geen Heyden, Turck, of Jood,
Maar een gebooren Bond-genood;
In Jesus Naam gedoopt ten leven;
Mijn Ouders hebben reght gelooft
En my haar Kint aan Godt belooft.
En, als sijn eygen, weer gegeven.
2.
verst.
Dit voordeel van een Kinder-staat?
Komt geen volwassen Mensch te baat,
Noch kan hem Zaligheydt belooven:
Elck moet gelooven voor sijn hooft.
En die reght voor hem zelfs gelooft,
Zal leven door sijn zelfs gelooven.
3.
twijf.
Mijn oordeel is van dese pligt,
Door overredingh onderrigt,
Om dese waarheydt toe te stemmen.
verst.
't Verstand dat reght is overtuyght
't Goed-keuren van den wille buyght,
Om in die Liefde Zee te swemmen.
| |
[pagina 59]
| |
4.
twijf.
Mijn herte is niet soo kranck gemaackt
Van liefde, dat de vlamme blaackt,
En klimt gevoeligh op na boven.
verst.
Is u de Liefd' in 't hert gegrieft
Soo diep, dat ghy goetwilligh lieft;
Veel waters sal dat Vyer niet doven.
5.
twijf.
Hoe veele drucken haren sin
Een ingebeelde Christen in,
Die uyt Gots Woordt niet is te haalen!
verst.
Het Waar geloov' omhelst den Heer,
Na 't voorbeeld der genaden-leer,
't Verbond-verstand verhoed voor dwaalen.
6.
twijf.
Hoe veele grijpen Jesus mis!
Alleen door Kruys ontsteltenis
Bewogen, of, uytwendigh voordeel;
verst.
't Geloov' is geen Zee zieke vlaagh,
Daar 't grijpt sijn Jesus aan seer graagh,
In stille Geest, gezelt van oordeel.
RUSTE.
7.
twijf.
Wat leght des Sathans ziel-belegh,
All struykel-blocken in de wegh,
Wanneer men zal na Jesus stappen,
verst.
't Geloove heeft een helden-moed,
Het treed de Sathan met de voed,
En kan dat alles overtrappen.
8.
twijf.
't Vreesaghtigh hert ziet tegenspoed,
En ongemakken in 't gemoed,
Die 't verre van den Heyland houwen.
verst.
't Geloove maackt een overslagh;
Daar kome van wat komen magh,
| |
[pagina 60]
| |
Het moet, het will, het sal gaan bouwen.
9.
twijf.
Wat staat'er in 't hert-kabinet,
Al menigh Af-godt opgezet,
En lasten die ons light omringen,
verst.
't Geloove plotst dien Dagon neer?
Gebuckt voor d'Arcke van haar Heer,
En doet die Muren overspringen.
10
twijf.
Wat maackt de bloode ziele stout,
Dat sy soo kloeckelijck vertrouwt?
verst.
Wanhopigh nood-gebreck van binnen.
Den dring-last van 't Geloof-gebodt,
Dien de bevel-maght eyscht van Godt,
Op doodt-straf, overweeght haar sinnen.
11.
twijf.
Ick hebb een goet gerught verstaan,
Dat van dien Heer is uytgegaan,
Hoe hy sijn gunst aan niemand weygert;
Die door sijn Sone tot hem gaat;
Ja prijst'et als een Helde-daat
Wanneer men alles oversteigert.
12.
verst.
Maar boven alle dat beleit,
Komt die geloofs-kloek-moedigheydt
Voort van de reghterhand des Heeren,
Die door een Godlijck wonderwerck,
Den Sondaar, heymelijck en sterck,
Tot Jesus treckt, sijn Naam ter eeren.
13.
twijf.
Och! Heere treck my dat ick loop'
Dat my geen schim van ydel hoop
Bedriege, met den Tijdt-geloover,
Die, hoogh verlight, voelt dat sijn hert
Nu seer bevreest, dan blijde wert,
Maar noyt en geeft hy 't u heel over.
| |
[pagina 61]
| |
14.
verst.
't Gemeen werck is sijn Heilighdom;
Tot dat' er eens beproevingh kom':
Den Hond keert tot sijn braacksel weder;
Ja valt in haat van Jesus uyt,
Met af-val die noyt wort gestuyt.
twijf.
Ghy Heere! maack mijn herte teder.
UYT. |
|