Stemme des gejuygs en des heils over 't groote interest van een Christen
(1684)–David Montanus– Auteursrechtvrij
[pagina 53]
| |
(Sie 't Interest van de 137 tot de 120. zijd.)Toon: Psal, 19.1.
Twijfelmoedige.
OCh! Dat ick Godts Verbond
Met my in Adam schond,
En hebb sijn Vloeck verdient!
verst.
Ghy light in onmaght neer,
Om Godt te maacken weer
Tot uw' verzoende Vrient!
twijf.
Wat raat op dat sijn Beelt.
Weer in my wert herteelt,
En hy mijn Vriend als vooren?
verst.
Godts uytroep te verstaan,
Die Sondaars wort gedaan;
twijf.
O moght ick die eens hooren?
2.
twijf.
‘All die in wanhoop leit
‘Van zelfs geregtigheydt.
‘Tot sijn behoudenis;
‘En stemt van herten toe,
‘Godts eigen wijse, hoe
‘Sijn gunst te krijgen is;
‘Door Jesus, als Godts raat;
‘Die komt tot beter-staat
‘Als dien hy heeft verloren;
| |
[pagina 54]
| |
‘All wie daar in, met lust,
‘Ter zaligheydt berust,
‘Wort zaligh en herboren
3:
twijf.
Is dit geloov' een plight
Die noodigh dient verright,
Voor dien Godts gunste lust?
verst.
De last is: komt en koop:
Vermoeyde ziele! Loop
Na Jesus, en vind rust.
twijf.
Hoe of men Hem ontmoet?
verst.
't Geloov' is hier de voet.
twijf.
Hoe zal ick Godt behagen?
verst.
't Geloov' in Jesus Naam,
Maakt alles aangenaam.
twijf.
Hoe soud' ick 't dorven wagen!
4.
verst.
Ey! derf, en! derf altoos.
twijf.
Och! is 't niet hopeloos?
verst.
't Gebodt is algemeen:
Godts roep sluyt niemandt uyt,
Als die sigh buyten sluyt,
En zeght, op wilt ghy? neen?
twijf.
Wie is'er die niet zegg':
Ick wil, ick wil die wegh,
En sigh Godts heil beloove?
verst.
Soo spreeckt men, onbedaght,
Neem ghy voor-af in aght
Wat voorga voor 't geloove?
5.
twijf.
‘Ick weet elck-een is boos,
‘En gansch genadeloos,
‘Godts Vyand en vervloeckt.
‘Ick weet daar is geen zoen,
‘Als Jesus sijn voldoen,
‘Vergeefs men 't elders zoeckt.
| |
[pagina 55]
| |
‘Ick weet geloov' alleen
‘Maackt ons en Jesus een,
‘Als 't nieuw-verbonds bedingen.
‘Ick weet 't geloove leid
‘In 't Pad der heyligheyd
‘All die in 't hert ontfingen.
6.
verst.
Behalven dese weet
Is noodigh 't reght bescheet
Van uw' natuur bespeurt.
twijf.
Ick weet ick hebb 't verlies
Van Godts gunst, onderdies,
Door quaat doen goed-gekeurt.
verst.
Ziet ghy de groote schult,
Waar mee ghy zijt vervult,
Vergroot, en in 't bezonder?
Voelt ghy dat in Gods Boeck
Daar tegen yder vloeck
Een Blixem is, en Donder!
RUSTE.
7.
twijf.
'k Weet daar is niets in my
Dat voor gevaar bevry,
Of mijne Vreede maak';
Mijn beste werck ick weet
Te zijn een bloedigh kleet
En Walgelijcke zaack.
verst.
Is u gebreck bekent
Van d'aanvangh tot op 't end,
In al uw' goede wercken;
Niet in de grond alleen,
Maar d'ongegronde Reên,
En Wijs', en ooge-mercken.
| |
[pagina 56]
| |
8.
twijf.
Ick weet mijn Ziel is naackt,
Van alle deught ontschaakt,
En van Godts Geest berooft.
verst.
Weet ghy 't oock van 't geloof?
En dat ghy stom en doof
Voor Jesus zijt, als hooft?
Tot dat een Mensch det weet
Met grondelijck bescheet,
Soo leght ghy all' sijn lasten,
Gerust en sonder sorg'
Op d'algemeene borg;
Of hem geen sorgen pasten.
9.
Wat baat all' dat verstaan,
Is 't hert niet aangedaan,
Met diepen ernst daar in?
Na eisch van 't groot belangh,
Begeerigh, walgig, bangh,
Met opgezette zin.
twijf.
'k Aght alles schaad' en slijck,
Om Jesus en sijn Rijck;
Dit wil ick meest beherten.
verst.
Gevoelt ghy dat die rots
Des herten, hard en trots,
In tranen smelt van smerten,
10.
twijf.
Ick zie mijn gruw'lijckheydt,
Met groot' af-schuw'lijckheydt;
Met walgh en wraack vervult.
verst.
Vind ghy u soo gejaaght,
Dat ghy na hulpe vraaght,
Met ernstigh ongedult?
twijf.
Ick hebb, t'er op gezet,
Om nergens door verlet,
Na Jesus toe te vlieden.
| |
[pagina 57]
| |
verst.
Reet ghy op sijn bedingh
In d'Onderhandelingh
Die hy u aan komt bieden?
11.
Ghy moet, beweeght verstaan,
Het middel om t'ontgaan
Des Heeren Grimmigheydt;
Door Godts Geest overreed,
Van Jesus wissel-kleed,
Voor all die will bereyd.
twijf.
Ick twijfel aan Godts will.
verst.
Treck die niet in verschil,
Hy roept, ja last te komen;
Verwelkomt all die gaan;
Bestraft die blijven staan;
twijf.
Maar wat dient voorgenomen?
12.
verst.
Te Breeken 't heel Verbond',
Met Helle, doodt, en zond',
Als 't eeuwig' Ziel verderf;
Om dat de Ziele ziet
Dat Godt haar hulpe biet,
Op dat sy noyt en sterf.
Hoe waardigh, en hoe schoon,
Vertoont sigh dan Godts Zoon!
Hoe eenigh algenoeghzaam;
Den raat die Godt beviel,
Bevalt dan oock de ziel,
Tot Christ-geloof gevoeghsaam.
UYT. |
|