Stemme des gejuygs en des heils over 't groote interest van een Christen
(1684)–David Montanus– Auteursrechtvrij
[pagina 50]
| |
(Sie 't Interest van de 102 tot de 106. zijd.)Toon: Psal. 36. of 68.1.
Verligte.
O Drie-maal Zaligh Menschen, kind
Die in uwe' Hert de blijcken vind
Van Jesus deel genoten!
twijf.
Och! hoe rampzaligh ben ick dan,
Die my geen heil-blijck derv' of kan
Toepassen, uytgesloten!
Hoe raak ick uyt dien jammerstaat?
Wat raad doch?
verz.
Gods beraamden Raad,
Van Sondaars, met ontfarmen,
Door Jesus, sijnes Soons, beleid,
Te leiden op ter Zaligheid,
Van herten zelfs t'om-armen.
2.
twijf.
Godt maakt' een vry Verbond met my,
En my daar toe bequaam en vry,
Uyt goedigheydt, in Adam;
Maar in dat eerste Wet-verbond,
| |
[pagina 51]
| |
Noch hy, noch ick niet langer-stond,
Als hy Godts wille naquam:
'tsam.
Wy hebben dat, uyt eere-zugt,
Door 't Eten der verboden vrught,
Verscheurt met onse tanden(
verz.
Wy maackten 't voor altoos te niet,
verl.
Wy braghten ons is all 't Verdriet!
twijf.
In zonden, straff, en schanden!
3.
verz.
Godt hadd een eeuwigheit voor-uyt,
Genomen een vry voor-besluyt,
Van Menschen heyl te geven,
Heel op een and're wijs' en grond,
Door Jesus en sijn heil-verbond,
Als waarheydt, wegh, en leven;
verl.
Die, God-Mensch, ter bequamer stond,
Sou krachtigh maacken 't Heil-verbond
Door, tusschen d'Uytverkoorne
En Godt, te treffen een verzoen;
Om, tot haar welstant, te voldoen
Godts reghterlijcken toorne.
4.
verz.
Dien raadslagh en beraamden vond,
Godt, even na den vall, terstond,
In 't Lust-hof all verklaarde;
Gelijck hy voorts van tijt tot tijt,
In sijn Gemeente dien, met vlijt,
Meer en meer openbaarde:
Dat hy will zijn een Godt van All
Die in dien Raad sijn welgevall
Belijd, om heyl t'erlangen;
Die onder Godts instellingh buight,
En als sijn Bond-genoot betuight
De Zegelen t'ontfangen.
5.
twijf.
Veel, die belijden met den mond,
| |
[pagina 52]
| |
Zijn trouweloos aan Godts verbond,
Met naam, en schijn te vreden,
En hebben sleghs, soo onopreght,
Aan d'uytterlijcke Godts dienst reght;
Als uytterlijcke Leden:
verz.
't Meest' aan-tall waant te zijn gezont;
verl.
Of wel, 't belooft sigh, sonder grondt,
Een nieuw Hert, voor sijn sterven;
verz.
Doch weinigh' (och wierd dit gelooft!)
Verkiesen Jesus tot haar hooft;
Die zaligheydt verwerven.
6.
twijf.
Wie kan van herten nemen aan
't Randsoen dat Jesus heeft voldaan,
Als die Godt heeft verkoren,
En die hy, na sijn opper-magt,
Tot soo een wijse keus versagt,
Neyght en bepaalt te voren?
verz.
Maar Godts bevel-maght die verplicht,
Een yder die hy 't zend, dit light
't Aanvaarden, of sy konden;
verl.
En, door bevelen opgeweckt;
Hy 't Uytverkoren herte treckt,
Tot sijn beraamde vonden.
UYT. |
|