Stemme des gejuygs en des heils over 't groote interest van een Christen
(1684)–David Montanus– Auteursrechtvrij
[pagina 44]
| |
(Sie 't Interest van de 98 en 99. zijd.)Toon. Psal. 65.1.
Roemende.
O God der blijschap mijner Vreughde,
Wat is uw' vreugde-geest,
Met dat ick my in u verheugde,
My tot vermaak geweest!
Die vroolijckheyd komt my verrukken
Tot in uw' heerlijckheyd!
Die vreughd is niet om uyt te drukken!
Die stomme blijschap schreit!
2.
Mijn Godt my soo na by te komen;
Als Bruydegom en Hooft!
Na dat ick hem hebb' aangenomen,
En in zijn Naam gelooft.
klag.
Ick traght in Godt my te verblijden
Doch sijne vreugd ick mis!
moedg.
Dat is u plicht tot allen tijden;
Daar dit uw voort-regt is.
3.
klag.
Ick ben wel somtijts op 't vertrouwen
In Jesus als mijn lot,
Gerukt uyt alle ziel benouwen,
Verruckt van vreugd' in Godt;
| |
[pagina 45]
| |
Maar ach! wanneer dit hoogh verblyen
Verlaat mijn droeve geest;
Vrees ick: 't zijn zelfs bedrigeryen,
Of Satans werck geweest!
4.
moedg.
Des Satans werck Godt aan te wrijven,
De blinde Ziel bedriegt;
Godts Werk den Satan toe te schrijven
De Geest van Godt beliegt:
klag.
Och! Dat ick noyt mijn zelfs bedriege,
Door Satans schijn vermaak!
Och! dat ick noyt Godts Geest beliege,
Noch oyt zijn werck verzaak'!
5.
moedg.
Om Godes Geest niet te bedroeven,
Tot na deel van uw lot,
Moet ghy de gheesten wel beproeven,
Of sy ook zijn uyt Godt:
klag.
Mijn Ziele! Wilt met aandaght mercken,
En Toetsen met een zugt.
Godts Geest in 't hooghste van zijn wercken;
Ken d'oorzaak uyt de vrught.
6.
moedg.
Godt stort den zoetsten zielen-balsem,
In een verbroken hert,
Na dat hy' eerst met Gall en Alsem,
Gedrenckt heeft in sijn smert.
roem.
Na dat mijn ziel in Godts-dienst plighten
Zeer werckzaam is geweest,
Beandwoord Godt vaak haar verrighten,
Met invloed van zijn Geest.
7.
moedg.
Wanneer om Jesus Naam een Vromen
In kruys en smaadheit leit,
Dan laat de Heer hem overkomen,
| |
[pagina 46]
| |
Den Geest der heerlijhheyt:
roem.
En soo hy nederdaalt soo spoedig
Als Regen, die niet waght,
Dan maackt hy regt mijn hert demoedig,
En toont daar in zijn kraght,
8.
moedg.
Oock kan men by 't besonder wercken
Van soo een hooge Geest,
Veel blijcken van genaden mercken,
Die blincken elck om' meest.
roem.
Hoe Godt zigh klaarder komt ontdekken
In sijne Majesteyt;
Hoe hooger dat hy op komt trekken,
Mijn Ziel in heyligheydt.
9.
moedg.
Als Godt de Ziel brenght tot zijn eenigheit,
Is alles walgelijck
Voor haar; behalven Godts ghemeenheit:
Godt is 't haar al-gelijck.
roem.
Dat wonderwerck, vol geest en leven,
Voor 't geestelijck verstand,
Draaght op sijn voorhooft klaar geschreven,
Het opschrift van Godts Hand.
10.
moedg.
Die Zon getuygend' ligt
Met overtuygend' ligt
En onderscheydt haar eigen waarheyt,
Van Duyvels spoock-gesight;
roem.
Oock van gemeene flickeringen
Des Geestes, die ook wel
Afvallig' Huychelaars ontfinghen,
En daalen in de Hel.
11.
moedg.
De waare blyschap, die Godt werckte
In 't herte door zijn Geest,
Is oyt en oyt de kracht en sterckte,
| |
[pagina 47]
| |
Der blijde Ziel gheweest;
Om wel te werken; en te lijden;
Te rijsen uyt een Vall.
Ja God verlatingh t'overstrijden,
Verzoeckingen; en all.
UYT. |
|