Stemme des gejuygs en des heils over 't groote interest van een Christen
(1684)–David Montanus– Auteursrechtvrij
[pagina 37]
| |
(Sie 't Intrest van 81 tot 97. zijd.)Toon: Psal. 40.1.
Klagende.
WAt spreekt uw tong', ô begenadigt hert!
Vaak voor mijn oor' een wonder-taal,
Van Godts bewercken en onthaal,
Dat van mijn Ziel noyt ondervonden wert:
Helaas! dat droevigh missen,
Doet menigmaal my gissen
Een ondeugt in mijn staat;
Het zegel van Godts Geest,
Is noit op my geweest)
In troostelijcke maat.
2.
moedg.
Geheyligt hert! het Heyligmakend' werk,
't Indrucksel van Gods Beeltenis,
Stelt op uw ongewis gewis,
Van Godes Geest 't gewisse Zegel-mark.
Die Goddelijcke trecken
U tot getuygen strecken
Van uw gewenste deel,
Hoe wel 't getuygenis
| |
[pagina 38]
| |
Niet altijt klaar en is;
't Leyt in sijn grond geheel.
3.
roem.
Mijn Ziel geniet gemeenzaamheit met Godt,
En sijne tegenwoordigheid,
In my gevoelig uytgebreid;
klag.
Och in dit woord hebb' ik noch deel noch lot!
moedg.
't Geloove geeft u eenheit,
En eenigheit gemeenheit,
Aan all wat God toezeid:
Wat Godt is is uw deel,
En gy zijt Gods geheel,
Dat's Gods-gemeenzaamheit.
4.
roem.
Mijn ziel beseft, in dadelijck genot,
't Gebruyck van God-gemeenzaamheit,
Zeer levend' in mijn eenzaamheit,
Maar aldermeest in mijne dienst van Godt:
klag.
Ick ben daar van verstooten!
moedg.
Hebt gy die niet genoten,
Nu en dan, in uw maat?
Met veel blymoedigheit
En meer vrymoedigheit'?
Herkauw die soete staat.
5.
roem.
Ick derf met Godt gemeenzaam ommegaan,
En wandel in het helder ligt,
Van Godts verquickend' aangezigt:
klaag.
Dat is een taal die ick niet kan verstaan:
moedg.
Hebt gy in all uw poogen,
Godts all om-oog in d'oogen,
En Wandelt na 't gebod,
In allen uwen pligt,
Als voor Godts oog verrigt?
Gy gaat oock om met Godt.
| |
[pagina 39]
| |
1.RUSTE.
6.
roem.
Mijn Ziel geniet een toegang tot den Heer,
Ja tot sijn stoel een ruyme baan;
klag.
Ick moet, als vreemde, buyten staan,
En vind' hem niet waar ick my wend' of keer.
moedg.
Gy moogt tot Godt oock loopen,
Den weg staat voor u open,
Door 't Blod des Soons verruymt;
All wat den toegang deert;
Is uyt de weg geweert,
Soo gy hem niet verzuymt.
7.
roem.
Mijn Ziele heeft voor Godt vrijmoedigheyt,
En spreekt hem als een Vader aan,
klag.
Mijn bloode Ziel derft nauws bestaan,
moed.
Te staan, als knegt, voor sijne Majesteyt.
Mijn hert bevat in orden
Wat voorgestelt moet worden;
klag.
Ick weet noch wat noch hoe
Te bidden soo 't behoort.
roem.
Ick doe vry uyt mijn woord,
klag.
Mijn lippen sluyten toe.
8.
roem.
't Vyer van Godts Geest steekt mijn gebed in brand,
Mijn uyt gestorte Ziele smelt;
klag.
Mijn harde hert blijft seer beknelt,
En brengt een koud' en doodig offerhand.
roem.
Ick uyt mijn ziel-vertrouwen;
klag.
Ick mijn geloof verflouwen:
moedg.
Uw zugten spreekt voor God,
Die na sijn vry beleid,
Ons geeft vrymoedigheyd,
Gy houd de mond in 't slot.
| |
[pagina 40]
| |
[9.]
roem.
Mijn Ziel den in-vloed van Godts Geest bevind,
Als soete dauw op teerder kruit;
Mijn Speceryen vloeien uyt
Om dat mijn Hof doorwayt dien Zuide Wint;
Dit breit mijn hert wijt open,
klag.
Om in Godts weg te loopen:
Mijn ingewand is nauw!
Ick ben een dorre grond!
d'Aanblazing van Gods mond
Is over my seer flauw!
10.
Moedg.
d'Aanblazing van Godts Geest is ons gemeen,
roem.
't Vyer daalt op elck geloofs genoot,
En vrijd dat leven voor de doot
Door wercking niet steets klaar voor yder een.
'tsam.
Godts Geest door sijn invloeyen,
Komt yder Hof besproeyen,
Op yder oogenblick;
En houd by dagh en nagt,
Daar over trouwe wagt,
Voor 's Vyandts magt en schrick.
2. RUSTE.
11.
roem.
Ick stort voor Godt mijn hert in 't bidden uyt,
En hy geeft my als overmant;
Sijn hert, Sijn oog, Sijn oor, Sijn hand;
klag.
Ick hoor op mijn Gebedt geen weer geluid:
moed.
Godt hoort all die gelooven,
Dit moet gy u belooven,
Op zijn beloftenis;
Stelt uw verhooring vast,
Op 't Woord, wel toegepast,
| |
[pagina 41]
| |
Soo maakt gy die gewis.
12.
roem.
Gods gunst aan my ook zelfs verzekert wert
Door eygen Geests getuygenis;
klag.
Ick wordt beklaagt van mijn gewis:
moed.
Geloof niet haast, maar onderzoeck uw hert;
Kan 't uw geloof betuygen,
En dat ghy u wilt buygen
Gansch onder Godts gebodt?
Wel! maak dan vry daar uyt,
Op Godes Woordt, besluyt:
De Heer is oock mijn Lod.
13.
klag.
Ick twijfel zeer aan mijn geloov' en boet,
En aan mijn hert getuygenis;
roem.
Ick hebbe neffens mijn gewis,
Godts Geest tot mee Getuige van mijn goet,
Die my daar van de waarheyt
Vertoont met zonne klaarheydt;
klag.
Ick mis die zonneschijn:
moed.
Men kan 't geheel gezigt
Lang missen van dat ligt;
En begenadigt zijn.
14.
roem.
Noch wert mijn ziel veel hooger opgeleid;
Als boven 't Geest-ligt somtijts wort
Godts liefd, als Vyer, in 't hert gestort,
En stort daar in een golf van heerlijckheyt.
O Hemelsch ziel verrukken!
Dat Godt zoo in komt drukken,
Als leven, liefde, light,
En vryheydt in 't geweet;
Dat 't alles nu vergeet;
Maar noyt dit Godt-gezigt.
| |
[pagina 42]
| |
15.
't Is of men sprak van mond tot mond met God
't Is of men sagh met zonne-schijn
Godts Zoon bekleed', 't is hier goet zijn:
Soo roept mijn ziel dan uyt in dit genot.
O naakte Godt verklaring,
O heerlijck' openbaring,
Van Jesus aan 't gemoed,
Door een ick bent 't ick bent 't.
Maria! hoe bekent
Maakt hem die naam en groet!
3. RUSTE.
16.
Wat drukt Gods Zoon tot soen een soen in 't hert
Als hy 't soo lieffelijck omvat!
O wat omhelzingen zijn dat;
Die liefde drijft na buiten vrees en smert.
klag.
Ick weet niet van dat kussen!
moed.
't Gebeurt maar ondertussen!
En niet aan yder Bruidt;
En voor een korte stond:
Al kust u noit die mond,
Soo sluyt uw staat noyt uyt.
17.
roem.
Mijn ziel bezit Godts toegenegentheyd,
Met vreed' in mijn genade-staat,
Die all 't verstand te boven gaat;
En na 't geval van mijn geleegnheit.
Mijn Regter keurt den Handel
Van al mijn Wandel
Soo verr voor reght en goet;
Dat tusschen hem en my
Geen twist, noch ding-spraack zy
Die slagh dreigt aan 't gemoet.
| |
[pagina 43]
| |
18.
klag.
Och! mijn ontroert gemoed, van schult bewust,
Mijn staat beschuldigt en verdoemt,
Soo dat het Godt mijn Vyand noemt,
En dreygt een slag van God, die my ontrust!
moedg.
Geloof uw eigen herte,
(Soo tot uw eygen smerte,)
Niet sonder blijck van schrift:
Ben ick op 't quaat gezet?
Of op Godts gantsche Wet?
Die twee Vraag alles schift.
19.
roem.
Uw' vrede van verzoening staat ook vast,
In 't Hemels Hof, geloovig hert!
Schoon die noch niet geslooten wert
In 't Hof van uw gewiss, wel toegepast.
moedg.
Ey! voeg doch, tot uw voordeel,
Uw oordeel na Godts oordeel,
Op uw genade-blijk:
roem.
Gods Geest-getuygenis
Sijn Vreed' aan uwgewis
Getuyge te gelijck.
20.
moedg.
Indien uw hert 't oog op geen onregt slaat
Maar enckel op Gods Wet en Will;
Soo heeft Godt met u geen verschill,
Dat slagen dreygt; maar hem behaagt uw staat:
roem.
Soo spreecken all de Schriften:
moedg.
Daar moet uw hert na schiften,
roem.
Van quaat vermoeden moe:
'tsam.
Het roep', op vaste grond
Van 't Woord gevest, terstond,
U Vrede! Vrede! toe!
|
|