Stemme des gejuygs en des heils over 't groote interest van een Christen
(1684)–David Montanus– Auteursrechtvrij
[pagina 20]
| |
(Sie 't Intrest van de 61. tot 72. zijd.)Toon: Psal. 118.1.
Bekommerde.
WAt voert een Christen in sijn wapen,
Waar aan gy kent sijn edel deel?
verl.
Een nieuwe Mensch na God geschapen,
Niet stucks-wijs, maar in sijn geheel.
erva.
God gaf de Mensch sijn eerste wesen,
Waar van hy jammerlijck verviel,
Dat is nu, uit de doodt herresen,
Gods beelt in Lichaam en in Ziel.
2.
verl.
't Licht dat in mijn verstant was duister,
Schijnt met een straal die God her-licht.
erva.
Ick sie in 't Schepsel 's Scheppers luister,
verl.
Ick heb Gods All-oog in 't gesicht;
erva.
Mijn oordeel dat beschouwt met klaarheit,
't Groot wonder van Gods heil-verbond,
Als dadelijcke vaste waarheit,
En niet een loose losse vond.
verl.
Mijn will, moedwillig van te vooren,
Regt tegen Gods will' aangeset,
Heeft nu vrywillig uitverkooren
Gods wille tot een stale Wet.
| |
[pagina 21]
| |
erva.
Mijn hert in sijn genegentheden
Ontuchtig tochtig eerst tot quaat,
Dat is nu na gelegentheden
Hervormt van 't voorwerp daar 't op gaat.
4.
verl.
Mijn liefd', eerst gansch tot quaatgenegen,
Bemint nu God, en sijne Wet,
En Alle die gaan in sijn wegen,
Om 't beelt van God op hun geset.
erva.
Dat zijn die Heerlijck' in mijn oogen,
Hoe zwack als noch en onvolmaackt,
Hoe slecht van Af-komst' of vermogen,
Hoe seer gehaat, vervolgt, gelaackt.
5.
verl.
Mijn haat, eerst God en Menschen tegen,
Is tegen sonde nu gekant,
Daar ick wel eer was toegenegen,
En die mijn Ziel hadd' overmant.
erva.
Heer! soud' ick niet uw' Haters haten?
En uwe Vyand Vyand zijn?
'k Verfoeiz en haat hun uittermaten,
Daar ickse lief heb als de Mijn.
6.
1. RUSTE.
verl.
Mijn blyschap, die ick pleeg te trecken
Vit quaat Gezelschap, en uit quaat,
Die kan nu God alleen verwecken,
Met volheit die de Ziel verzaad.
erva.
Gods Wet is alle mijn vermaken,
verl.
Gods Heilige zijn all' mijn lust,
En al waar God is in te smaken
Daar vind mijn herte soete rust.
7.
erva.
Mijn droefheit, eerst om 't quaat der plagen,
Is nu om 't quaat der sonden meest;
Om dat ick Jesus heb geslagen
| |
[pagina 22]
| |
Aan 't Kruys-hout, en bedroeft sijn Geest.
verl.
Wanneer Gods Name wort gelastert,
Dat is mijn grooste herte-pijn,
Of anders sou ick regt verbastert,
Geen Kind van soo een Vader zijn.
8.
erva.
Mijn vreese vol van schrick door desen
Een Mensch, een Aardworm, slechts ontsag;
Maar nu is God alleen mijn vreesen,
Mijn schrick dat ick geen quaatdoen mag!
verl.
Mijn hope, die met Ziel versmachting
Keeck d'oogen uit na Schepsel-troost,
Heeft God alleen tot haar verwachting
In Jesus, d'opgang uit het Oost.
9.
erva.
God, die sijn werck begon van binnen
Heeft daar sijn maacksel niet gestaackt:
Maar oock mijn onbesonnen zinnen
Al t'saam verzint, en regt gemaackt.
verl.
Mijn beden, die een sonde-wapen
Geweest zijn, elck in sijn gelid,
Die heeft Hy lid voor lid herschapen
Tot wapens daar sijn beelt in sit
10.
erva.
‘k Heb met mijn tong, en oog, en ooren
In God, gemaackt een nieuw verbond,
Om niet te spreken, sien, noch, hooren,
Als door sijn Geest, en na sijn mond:
verl.
Mijn oog beschouwt het werck des Heeren;
erva.
Mijn oore luystert na sijn Woort;
verl.
Mijn tonge spreeckt tot sijner eeren,
Om dat elck lid hem toebehoort.
2. RUSTE.
11.
erva.
Na dat de Mensch is, is sijn handel,
verl.
Ons' wercken druckt ons wesen uit.
| |
[pagina 23]
| |
erva.
Ick ben vernieuwt ook in mijn wandel,
Waar uit ick dan mijn lot besluit.
verl.
Ick die als Martha, pleeg te slaven,
Om schijn-goet, spijse die vergaat,
Soeck nu Mariaas Deel, en gaven,
Een vaste spijse, die bestaat.
12.
erva.
Te vooren was ick slechts genegen
Vit eigen zucht, tot eigen baat;
Maar nu acht ick my veel gelegen
Aan 't Algemeene Best, en Staat.
verl.
Nu is mijn bidden, en betrachten
Dat Jesus heersch', en alles wijck,
Dat hy uitsette, door sijn krachten,
De palen van sijn Koninck-rijck.
13.
erva.
Mijn Gods-dienst, die ick pleeg te plegen
Doots, uit gewoonte, met het lijf,
Doch sonder hert, en sonder zegen,
Gerust uit uitterlijck bedryf;
Betracht nu Lijf en Ziele teffens,
Geholpen door Gods Geest en kracht,
Met geestelijke God beseffens,
In zwackheit, maar niet sonder wacht.
14.
verl:
In mijn beroep, en Wereldsch hand'len,
Eerst met een Wereldsch hert gepleegt,
Tracht ick nu met mijn God te wand'len,
Door sijn gebod, en eer beweegt.
erva.
'k Soeck mijn betreck-ampt te voltrecken,
Oprecht voor yder, na mijn staat,
En Allen alles te verstrecken,
Vitdienende mijns Heeren Raad.
15.
verl.
Mijn vryheit, die ick als een oorsaack
Misbruyckt heb voor het sondig vleesch,
| |
[pagina 24]
| |
Eenzijdig in mijn vryheids voorspraak;
Gebruyck ick nu niet sonder vrees:
erva.
Ick wil mijn vryheit wel beleven,
Tot Godes eer, als Vreemdeling;
Doch mijne macht noyt overgeven,
Tot ergernis, aan eenig ding.
3. RUSTE.
16.
verl.
Vernieuwde Mensch, in uwen handel,
In alles na Gods Wet gericht!
De heyligheit van uwen wandel,
Belooft u Godes aangesicht.
erva.
Een Mensche mag hem-selfs wat streelen;
Maar wert dit van hem niet betragt,
Oprechtelijck in alle deelen;
Hy houde vry sijn staat verdagt.
17
verl.
Dit nieuwe Schepsel is het voorbeelt
Waar by het herte dient geleit,
En soo 't ons hier voor God veroordeelt
't Heeft tot hem geen vrymoedigheit:
erva.
Soo niet: soo heeft dan God gegeven
En nieuw beginsel in dat hert,
Van nieuw, en geestelijker leven,
Waar door dat alles nieuwer wert.
18.
verl.
Wat wonderlijcker ommekeering
Tot Gods geheele Zede-wet,
Een algemeene sonde-weering,
Waar toe het opsicht is geset.
erva.
Ick derf geen sonden, hoe verscholen
Voor Menschen-oogen, stout bestaan,
verl.
Voor Godes oog is niets verholen,
Hoe diep in duisternis gedaan.
| |
[pagina 25]
| |
19.
erva.
De blinde Weereld is bedrogen
Die veel sonden acht seer kleen!
verl.
Daar is'er geen in Godes oogen,
Oock is'er in mijn oogen geen:
erva.
Ick wil nu niet alleen beletten
De vuiligheit die 't lijf besmet;
Maar oock de Geestelijke smetten,
Waar door de Ziele wort ontnett.
20.
verl.
'k Wil niet alleen geen quaat bedrijven,
O God! dat uwe Wet verbied,
Maar oock niet in gebreke blijven
Al waar gy wilt dat yets geschiet.
erva.
Geen-goet doen, tegen beter weten,
Is in Gods oordeel seer groot quaat;
verl.
Ick wil dan 't godt-doen noit vergeten,
Dat Hy soo wel als 't quaat-doen haat.
21.
erva.
Geen sonde, die als vuilen droesem,
Noch in mijn aart verborgen legt,
Wil ik huis-vesten in mijn boesem
Hoe seer sy vleit, of my bevegt.
verl.
Ick wil een regter oog uitsteken,
erva.
Ick houwen af een regter-hand,
t'sam.
Want tegen 't liefste der gebreken
Is nu mijn haat meest aangekant.
22.
verl.
Ick wil betragten Godes Wetten
In ware Godvrugt, regt en maat,
En op de regte wijse letten
Om wel te doen een goede daat.
erva.
Ick wil mijn selven voort-aan-poogen,
Soo lang ick hier op Aarden leef,
| |
[pagina 26]
| |
verligte en Ervarene t'samen.
Ten prijs-waart die ick heb in d'oogen:
Geef, Heer! dat ick u noit begeef!
23.
4. RUSTE.
bek.
Dat 's heerlijck maar hoe hooge saken.
En om te krijgen over-zwaar!
verl.
Om mogelijck om aan te raken,
Soo 't in uw' eigen kragten waar.
erva.
Maar God belooft sijn Volck geschenken
In 't heil-verbond, seer ruim en rijck,
verl.
Dit maackt'et ligter als wy dencken:
erva.
Voor God is niets onmogelijck.
24.
verl.
God heeft hem-selfs verpligt met eeden,
Te nemen weg het steenen Hert,
En 't harde Hert tot vleesch te kneeden,
Op dat sijn Naam gedugtet werd;
Ja in ons binnenste te setten
Sijn wet, sijn vrees, sijn geest, sijn kragt,
Om ons te doen in sijne wetten
Regt wandelen, en wel bedagt.
25.
erva.
Maar om dit alles aan de Menschen
Te doen, moet God zijn aangesogt;
bek.
O kon ick bidden na mijn wenschen!
Gods beelt wiert haast in my gewrogt:
verl.
God heeft belooft ons in te storten
erva.
Geest van genaden, en gebed;
t'sam.
Wat kan sijn werck dan langer schorten,
Selfs door sijn Geest soo aangeset?
26.
bek.
Wat heeft hy die niet alle trappen
Van 't nieuwe Schepsel heeft na wensch?
verl.
Voor 't minste deel aan Gods eigenschappen,
Elck deeltje van den nieuwen Mensch.
| |
[pagina 27]
| |
bek.
Kon ick dien toonen aan ons beiden!
verl.
Leer uwe Ziel van deel tot deel,
En oock 't nieuw Schepsel onderscheiden,
En ken, en toon alsoo 't geheel.
27.
erva.
Gods beelt dat kan geen zaaden dulden,
Die wel bekent is aan 't gemoet.
bek.
Wie kent Godts wet soo, en sijn schulden,
Dat hy noit opneemt quaat voor goet?
verl.
Als dan het dwalende geweten
Wert klaarder, uyt Godts Wet, verligt,
Soo wert die sonde weg-gesmeten,
Als strijdig met bekende pligt.
28.
erva.
Het gantsche hert heeft voorgekomen,
Te blijven by de gantsche Wet.
bek.
't Wort menigmaal niet nagekomen.
verl.
Maar 't was'er egter op gezet;
erva.
En 't wert hervat ter goeder trouwe.
bek.
Maar 't wort al weder overdwerst:
verl.
Dan zit die bange ziel in rouwe,
Soo haast als d'overtuyging perst.
29.
erva.
Om, door 't nieuw Schepsel een regt oordeel.
Te vellen van uw' ziele staat,
Soo neem bequame tijt te voordeel,
Als 't wel met uw' gestalte gaat.
verl.
Als u 't verzoecken komt verkragten.
Is 't boerens- niet door-zoeckens- tijt.
erva.
Wie kan des Winters vrugt verwagten
Van Boomen, nu haar Bladers quijt?
30.
bek.
Dit woord most boose handen stercken,
verl.
Sy hebben lot noch deel daar aan,
| |
[pagina 28]
| |
Die, uyt gewoonte, boosheyt wercken;
erva.
Maar die steets in Goos wegen gaan,
verl.
Die 't dwaalen nijpt met ziele-prangen,
erva.
Als Schapen, onverziens, verdwaalt:
'tsam.
Die steets aan haaren Herder hangen,
Tot dat sijn hand hun wederhaalt.
UYT. |
|