Stemme des gejuygs en des heils over 't groote interest van een Christen
(1684)–David Montanus– Auteursrechtvrij(Sie 't Intrest van de 17 tot 35. zijd.)Toon: Psal.1.
Verligte.
O Wijse God! hoe wonder is uw' leyding
In 't eerstwerck der Zielen-voorbereyding,
| |
[pagina 6]
| |
Waar door gy maakt in 't hert gebaande paden,
Voor 't Wonder-werck van uw' Verbond-genaden:
bepr.
Uw trecking toont haar vrye wijs' en maat;
In 't ongelijck veranderen van staat.
2.
verl.
Gezegent Kint! dat, van God Uytverkoren,
Schier zijt gelijck geboren en herboren:
bepr.
Vroeg voor bevrijd van stoute Kinder-sonden:
verl.
Aan Godtsdienst seer, uyt liefde-drang, bebonden;
bepr.
Opwassend' in bevinding van uw' staat;
By wissel-beurt, gelijck 't de Vroome gaat.
3.
verl.
Geluckige Zacheus! die met koorden
Getrocken zijt van korte liefde woorden!
bepr.
Wat hadd' uw hert na Jesus groot verlangen!
verl.
Wat heeft sijn Woort met indruck u bevangen!
bepr.
Hoe omgekeert zijt ghy ontrent uw quaat!
verl.
Hoe toegeneygt tot Abrahams recht zaat!
4.
bepr.
ô Moordenaar uw roeping is wat wonders!
verl.
Een stervende, bekeert, wort yet bysonders.
bepr.
Die Mensche valt sijn Metgesell' nu tegen;
verl.
Veroordeelt hem, en oock sijn eygen wegen;
bepr.
Rechtvaardigt God in sijn rechtvaardigheyt,
Terwijl sijn hand in Kruys straff' op hem leyt.
5.
verl.
Hy siet nu wel dat Jesus, onse Voorspraack,
Vervolgt is van de Wereld sonder oorsaack;
bepr.
Ontdeckt hem als een Koning, en een Heere,
In 't diepste van sijn Kruys vloeck en oneere;
verl.
Gelooft soo vast een leven na de doot,
Dat hy sulcks acht, verr' boven 't leven, groot.
6.
bepr.
Sijn buygsaam hert is nu soo seer verslagen,
Dat hy maar derft om een gedenck-my vragen;
| |
[pagina 7]
| |
verl.
Nochtans verstout hy zich, om doot of leven,
Kloeckmoedig in Gods Heyl-verbond te geven;
bepr.
Den Heyland hem nu soo genoeghsaam is
Dat hem genoeg dunckt een gedachtenis.
7.
verl.
Sijn Ziel berust op Jesus enckel seggen;
bepr.
Hy derft sijn hooft daar op te slapen leggen:
verl.
ô Krachtig Voorbeelt van Gods vry ontfarmen!
Om Sondaars voor wanhoopen te bescharmen?
bepr.
Doch oock maar Een, op dat geen stout gemoet
Tot op sijn doot versuym sijns levens-boet.
8.
RUSTE.
verl.
Dus komt de Heer langs ongemeene paden,
Het werck der Wet verzwelgen door genaden:
bepr.
Doch meesten deel komt hem vooruyt getreden,
Een voorboo van de Geest der dienstbaarheden;
verl.
God breeckt wel door met schielijck Wet-gewelt.
Dat, als een Hel, de bange Ziel ontstelt!
9.
bepr.
Wat sal ick doen? is dan de groote vrage,
Van 't radeloos gemoed, door herten plage
Nu voorbereyt om alles aan te vaarden
Waar door Gods gunst gedeelt wort aan onwaarde;
verl.
Hoe lieft die Ziel Gods Volck, wel eer gehaat!
bepr.
Sy kiest hun lot en deel voor schaad' en baat!
10.
RUSTE.
verl.
De Heere komt wel somtijts tot ons treden
Met langsaam' en opmerckelijcke schreden,
En valt op 't huys des stercken aan als stercker;
Door kracht van Woort en Geest een Ziel-bewercker,
Tot klaar gesicht van Eygen schult en smet,
Als of men hadd' geschend de gansche Wet.
| |
[pagina 8]
| |
11.
bepr.
Dan wert den Mensch ter schul-plaats uytgedreven
Van waan-geloof, en schijn van heyligh leven;
verl.
Wat schilt hy nu van Heylig' in sijn oogen!
bepr.
Hoe gaat hy nu selfs onder 't pack gebogen
't Welk hy eerst dagt dat Jesus droeg voor hem!
Gansch afgeschrikt van Gods belofte-stem.
12
verl.
Sijn Saligheyt wort boven alle saken,
Sijn grootste zorg:
worst.
Wat sal my Salig maken?
Ick ben misschien van God niet uytverkoren!
Licht komt de doot mijn Heyl uytwercking voren!
Ick hebb' misschien gesondigt in den Geest!
Mijn Ziel is voor een Judas-eynd bevrest!
13.
bepr.
ô Bange Ziel! schep moed; daar is noch hopen;
verl.
De deure van genade staat noch open;
bepr.
Wat weet? God mocht zich over u erbarmen;
verl.
Veel Sondaars zijn bewijs van sijn ontfarmen;
bepr.
God sluyt u niet van sijn Verbond-gunst uyt
Soo gy voor hem uw hert niet toe en sluyt.
14.
worst.
Is 't mogelijk? Ick wil my dan vesterken,
Wat sal ick doen om Godes werck te wercken?
Ick wil voortaan mijn oude sonden staken,
En in Gods Wet mijn Ziele gaan vermaken,
'k Sal alles doen wat Gods gebod my seyt,
En wercken uyt mijn eygen Saligheyt.
15.
bepr.
Onmachtige, gy kunt den Heer niet dienen,
verl.
Uw beste werk kan niet als straff' verdienen,
Bezoedelt met den dreck van uw gebreken,
In allen uw' gedachten, doen, en spreken;
| |
[pagina 9]
| |
bepr.
God lost den band van uw' verdorventheyt
Soo dat sy haar van lid tot lid verspreyt!
16.
worst.
Foey my! dat ick met boose tegenheden;
Als dwaas en dol hebb' tegen God gestreden,
'k schrick als ick denck wat all' gelegentheden
Ick hebb' versuymt, door ongenegentheden!
ô Saligh volck! dat ick soo hebb' versmaat!
Och! hadd' ick maar het minste van uw' maat!
17.
ô Heer, ick werd om uwen Naam te denken;
Wat gunste pleegt gy sondaars niet te schenken?
En waarom quaamt gy my soo lang te sparen,
En, op 't gesicht der sonden, te bewaren
Dat ick niet brack mijn Kercker? 't leven moe,
Wel Heere denckt gy my dan 't goede toe!
18.
verl.
In Vaders huys zijn veel gehuurde Boden,
Die overvloed genieten van sijn brooden;
En sult gy hier van hongers-nood bezwijcken,
Ey! wil geensins van Vader verder wijcken!
Waar soud gy heen? wilt van den draf opstaan,
En, met uw' biegt van schult, tot Vader gaan.
19.
worst.
Mijn Vader, 'k hebb' gesondigt seer afaardig,
En ben den Naam van uwen Soon niet waardig:
ô Heere, soud gy mijn gebedt verhooren,
Daar ick gestopt heb voor uw woort mijn ooren?
Mijn tonge kleeft aan mijn gehemelt', och!
Och, och, En gy, o Heer! hoe lange noch,
20.
Weg Satan! weg met uw bedriegeryen!
Weg sondig Vleesch! foey Wereld! staa bezyen!
O mijne Ziel – hoe buygt gy u soo neder!
Hoop! hoop op God, sijn ingewand is teerder.
| |
[pagina 10]
| |
O God, mijn Ziel die kromt har in my neer.
Swijg Ziel! en hoor! maar spreeckt daar oock de Heer?
21.
Mijn hert, o God! dat draagt my voor uw woorden,
't Is eveneens of ick uw' inspraack hoorden;
Naar ooch, ick hoor een tegen-inspraack seggen?
't Is selfs bedrogh; om alles my t'ontleggen!
O salig volck, dat het geklanck recht kent!
En tot sijn ruste is aan Gods stem gewent.
22.
Hoe soet, hoe sterck! komt my die stemme locken!
't Is of mijn hert wiert uyt mijn borst getrocken,
Na Jesus toe, en sijn Verbond-genaden!
t'saem.
Niets min als Gy, o God! kan my verzaden.
Wie, neffens u, heb ick in 's Hemels rust?
En neffens u my niets op Aarde lust.
UYT. |
|