Gedichten(1913)–V.A. dela Montagne– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 74] [p. 74] De deerne. En de ridder zwaaide de degen blank en zwoer: mijn is de deerne.... de deerne jent, de deerne fijn zal mijn allerliefste boele zijn! op brieschende rossen, ter blauwende zee, ter aadlike burchte, voer ik haar meê.... Goedheil! de deerne, de deerne.... Maar schaatrend vlood de deerne heen, en schudde van: neen! En de blonde minstreel sloeg de cither en zong: mijn is de deerne, de deerne.... de deerne jent, de deerne fijn zal 's armen zangers lieveken zijn! Ik krans haar, als op zijn outer een sant, met liedren vonklend als diamant.... Goedheil, de deerne, de deerne.... Maar schaatrend vlood de deerne heen, en schudde van: neen! [pagina 75] [p. 75] Toen kwam er een forsche, flinke gezel, die kloeg: waar mijn de deerne! de deerne jent, de deerne fijn, zou voor het leven mijn wijveken zijn, zou rusten, sluimren, veilig en warm, aan mijne borst, - in mijnen arm.... Goedheil, de deerne, de deerne.... Nog vlood wel de deerne, - te spâ, te spâ! En knikte in zijne armen, blozend, van: ja! Vorige Volgende