Gedichten(1913)–V.A. dela Montagne– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 72] [p. 72] De Hebe uit onze taveerne. De Hebe uit onze taveerne dat is een aardig kind, een' malsche, poezele deerne en gansch niet preutsch gezind. Om haren molligen schouder slingert de blonde vlecht; haar melkwitte armen roepen ze roepen de kussen oprecht; de kuiltjes in hare wangen, de ondeugende gloed in haar blik, die hebben ons aller harten gevangen in rozigen strik.... 't Ontbreekt in heur hart niet aan ruimte: dáár leegren tevreên met elkaar al hare gewone kalanten en....een zwartgekneveld huzaar. In de zwartberookte taveerne waar nimmer het daglicht straalt, is zij het zonneglimpje bij ongeluk verdwaald; [pagina 73] [p. 73] den witten boezelaar draagt ze met gansch eigenaardigen zwier, en als een sylphe zweeft ze trippelend van ginder naar hier.... Wij drinken hare gezondheid, met den wijn dien ze lonkende schenkt, waaraan ze de roode lippen, dollachend, eerst heeft gedrenkt. Wij wijden haar tot Godinne - wat nood, of ze er iets van begrijp', en branden haar geurigen wierook in de lange hollandsche pijp.... Nu heb ik mijn liedje gezongen en wel een kus verdiend: Kom, Hebe! vul mijnen beker, en zoen mij, gij aardig kind! Vorige Volgende