Gedichten(1913)–V.A. dela Montagne– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 64] [p. 64] Een huizeken. Aan Nora de Bom. Ik zie er op een oud hollandsch plein een vriendlijk huizeken fijn en klein, van heldre tichelsteentjes gebouwd en vast wel een paar eeuwen oud. Puntgeveltje met trapkens vier, vijf, zes, met houten luifel en hoog bordes, half verborgen in looverpracht spiegelt zich in de stille gracht. En als er een zonnestraal over zinkt al wat eraan is schittert en blinkt, de ruitjes in den vensterboog en 't gulden weerhaantje heel omhoog. Wat heeft er dat huizeken fijn en klein al niet beleefd op het eenzaam plein, wat zag het, sinds het daar heeft gestaan, geslachten komen, geslachten gaan.... Wat zag het wissling van wel en wee, van nood en welvaart, krijg en vree, wat borg het al niet in zijn schoot, ontwakend leven, nakende dood.... [pagina 65] [p. 65] Toch gingen jaren en eeuwen voorbij, het bleef gespaard, één uit de rij, het bleef gespaard, nog staat het recht, 't voorname geveltje, sterk en echt. 't Lijkt wel, zoo oud, toch zoo helder en net, een besje met hagelwitte kornet, wanneer haar rimplig verweerd gezicht een milde jeugdige lach verlicht. Vorige Volgende