Gedichten(1913)–V.A. dela Montagne– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 60] [p. 60] Winter. 't Is winter in de straten en winter in uw gemoed; ge voelt u alleen en verlaten, en 't harte treurt en bloedt. De zwarte gedachten te dempen verlangt ge een vriendlijk tafreel! o, denk u een dreve onzer Kempen, waarin het zonnelicht speel. O denk u met golvende halmen de velden in zondagsrust, - door frissche geurige walmen u 't brandend voorhoofd gekust.... En zachtjes verwint u de toover, - 't gemoed wordt licht en klaar, stoffeert ge 't donkere loover met een lief, aanlokkelik paar. Zij kuieren ongedwongen over 't mollige grastapijt, - een flinke borst, de jongen, een blonde deerne, de meid. [pagina 61] [p. 61] 't Zijn gekke, blijde dingen, die zij vertellen, niet? - de vogels schaatren en zingen niet blijder hun liefdelied. Hij zoent hare bloeiende lippen; - zij bergt het stralend gezicht en frommelt de voorschootstippen: o eeuwig, eeuwig gedicht! En over de wuivende halmen, de gouden golvende zee, trekken verre klokkengalmen vol van weemoedigen vreê; - * En of, wat de droom u ontvouwde, verdwenen, verzwonden is, - een straaltje zult ge behouden in hoofd en hart, gewis! Vorige Volgende