Gedichten(1913)–V.A. dela Montagne– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 51] [p. 51] Rolla. Er was een tijd, wen blonde troebadoeren, de harp ter zij, in heel de kristenheid, door 't oud geloof als door een ster geleid, van zorgen wars, zinglustig ommevoeren. Er was een tijd, wanneer van liefde zoet van blijde dingen zongen simple sproken, van zonneschijn en bloemen frisch ontloken, van schoone vrouwen, deugd en riddermoed. Zoo togen zij, de blijde minnestreelen van oost tot west, hun bloeiend rijksgebied; en alom vond geloovig' harten 't lied, in hut en cel, paleizen en kasteelen. En gul beloonden, voor de zoete taal die rein en puur de zangeren verkondden, de glimlach hen van roode vrouwenmonden, en aan den disch, de schuimende bokaal! * [pagina 52] [p. 52] 't Is anders nu. - En zal de dichter.... dichten, hij zoek' wat smeulend in zijn binnenst leit, aan wrok en haat, aan smart en bitterheid; 't ontleedmes leer hij op zijn harte richten; de wonden die hem sloeg de levensstrijd, hij rijte ze met spottend gruwen open, hij loochen' liefde en trouwe, plicht en hopen, tot hem verwin' de foltring die hij lijdt. Zoo is het goed. - En zijn benijdenswaard de lauwren die het kloppend hoofd hem koelen? te danken aan het onbeleên gevoel en het laagst en zwakst in d'armen menschenaard; de dorst naar bloed, die 't plebs doet samenrotten een mistige ochtend, tot een dichten drom, bij doodsgelui en 't rofflen der trom, rond galg en rad en sombere schavotten.... Vorige Volgende