Gedichten(1913)–V.A. dela Montagne– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 24] [p. 24] Op hooge bergen. Aan mijne zuster. Herinnert ge u dien zomerachternoen?.... Smal is het pad dat langs den bergwand slingert: koen stijgen wij, door welig wassend groen tot aan de ruïne omkranst met klim en wingerd. De wegel loopt al kronklend door het bosch, de zonne schiet door 't loover gouden pijlen, de bloeme geurt in 't donkerbruine mos, de stilte stoort een vogelzang bijwijlen.... Ver boven ons, ginds op de kale rots, ginds duizlig hoog, verheffen de oude puinen - hoe wanklend ook, vervaarlijk nog en trotsch hun zwarte door den tijd verwoeste kruinen.... En wijl wij gaan, den blik omhoog gericht: in diep gepeins aan 't dood verleên verzonken, heeft - o natuur, die immer schept en sticht! - een kinderlach ons frisch in 't oor geklonken. Wij zijn er! - Zie, wat heerlik vergezicht: de gansche streek ontvouwt zich voor onze oogen, zij baadt in glans, in gouden zonnelicht, in rust en vrede en luister onbewogen.... Vlak onder ons het gothisch stadje rijst met markt en straat en spitsen klokketoren, - een keurtafreel in zijne grootsche lijst van bosch en wei en heuvelen verloren! [pagina 25] [p. 25] Geen galm en stijgt zoo hoog: wij zijn alleen van kommer vrij en 't alledaagsche streven: en reiner lucht waait om onz' hoofden heen en stille weemoed doet de harten beven. 't Gemoed verruimt, de boezem ademt vrij, De zoete rust komt geen verlangen tergen: Nature's stem, de grootsche, hooren wij, waar ze ongenaakbaar troont: op hooge bergen. Vorige Volgende