Gedichten(1913)–V.A. dela Montagne– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 19] [p. 19] Terwijl ik eenzaam zat te droomen. Terwijl ik eenzaam zat te droomen van avond, is in mijn gemoed, een verre erinn'ring opgekomen: een blonde erinn'ring, blij begroet! Door 't open venster waaien lavend en lentegeur en lentewind: Marie! Marie! zoo was 't een avend dat ge in mijn armen rustte, kind. De sterren pinklen tusschen 't loover en 't harte wordt me droef en week: zoo wierpen ze eens hun valen toover op uw gezichtje kalm en bleek. Marie! Al wat me in 't jonge leven aan schoons en heerlijks heeft gebloeid, is met uw name saamgeweven, uw dierbren name saamgegroeid. En heel mijn jeugd, die 'k lang gestorven gewaand had, rijst er op de baar: mijn schoone jeugd, mijne onbedorven, bij 't lichten van uw oogenpaar; [pagina 20] [p. 20] het is me als hoorde ik weer de zangen van vroeger, toen ge naast mij stond, ik voel uw adem op mijn wangen, ik voel uw kussen op mijn mond; de floersen zwinden voor mijne oogen en in mijn harte rijst het licht: 'k voel stralend over mij gebogen uw lief, gebenedijd gezicht; uw geest omzweeft me en blijde vrede dringt troostend, milderend in mij, en wat ik hooploos heb geleden, geweend, gewanhoopt, is voorbij. De wrok is uit mijn hart gevloden met alles wat niet u is, heen: o, kom nog dikwijls, jonge doode, Ik ben zoo moede, zoo alleen! Vorige Volgende