| |
| |
| |
Wat Seppe de Caluw aan de IJzer zag
In de Kerstnacht, negentien-honderd-veertien,
heb ik, Seppe de Caluw, iets wonders gezien...
Ik, Seppe de Caluw, van Voorde-bij-Gent,
van het negende linieregiment,
ik stond, in de mistige, huivrige nacht,
bij Stuivekenskerke, aan de-n-IJzer, op wacht.
Met fletse schemer verlichtte de maan,
door de grijze nevel, langs veld en baan
de Vlaanderse dorpen, aan wederzij
van de stroom: Beerst, Vladsloo, Keiem vóor mij,
achter mij Oostkerk, Pervijze, en - ver,
Avekapelle, en - daarboven - een ster,
een ster, die een wondere purperglans
verspreidde wijd door de grauwe trans, -
en ik merkte 't wel dadelik niet, maar alleen
na enkle minuten, - te naderen scheen,
en groeide, groeide, nu groot als de maan,
straks groot als de zonne bij 't ondergaan,
en straaldë, in zulke verwenpracht,
dat het plots in de nacht, de mistige nacht,
óplaaide, vóor mijn verbluft gezicht,
in een uitbarsting als van Noorderlicht...
Toen wabberde, opeens, als een lentezucht.
Bosviolen doorgeurden de lucht.
Wondre muziek verhief zich wijd -
en langs de oude kalseide, wit nu als krijt,
van Avekapelle Pervijzewaart
| |
| |
aandraafden, met zilveren haren en baard,
kroon of wrong op het hoofd en de septer in hand,
drie koningen uit een ver, oud land,
gezeten, hoog, op spierwitte paarden,
omwenteld van wachten met hellebaarden,
beukelaars, zwaarden breed en lang,
die zongen een vreemden, lijzigen zang,
- een kerstmisleis? een tempelkoraal? -
in een vreemde, zangerige taal.
En ik herkende de wondere Wijzen,
die, iedere Winter, de Paradijzen
van 't Oosten verlaten, om, door heel de aard,
het Kindje te zoeken, dees nacht gebaard,
Ons-Hereken-Jezus, de God van Al,
Die op Goede Vrijdag sterven zal...
De schitterende optocht naderde steeds...
De voorsten, - de wachten, - waren alreeds
zó dicht bij mij, dat ik, op hun kuras,
duidlik de naam van de Koning las,
die ieder diende: Baltazar
Melchior of Kasper... De ganse schaar
en de paarden stonden, op trillende schonken,
niezend en snuivend, geen vijftig schreên
Op die eigenstë oogwenk scheen
heel 't landschap rond de groep der Koningen
in 't ronde te draaien. Kerken en woningen
snorden, in bliksmende, suizlende vaart,
éen minuut, als de ster-met-de-staart,
voorbij, - één vurige streep -, voorbij...,
| |
| |
verzwolgen, verdwenen, - als hadden zij
- Beerst, Keiem, Pervijze, - elk huis langs de baan,
sinds Dezekens tijden niet éens bestaan...
Toen dreunde, door al mijn leden, een schok...
Daar vóor mij, handtastelik vóor mij, - ik schrok,
nu dat ik het wéérzag, al had ik, voorwaar,
het twintig malen gezien al, - dáar,
vlak vóor mij, gelijk in de eerste dagen
van de aftocht achter de-n-IJzer, lagen
in lochting en grasbeemd, kouter en veld,
zover ik maar zien kon, - ongeteld, -
gekwetsten en doden, - lijken en paarden,
muilezels en honden, - kanonnen, zwaarden, -
geweren van alle kaliber en vorm, -
gesprongen kanonnen, nog dreigend, enorm, -
veldkeukens, - karren van tros en vervoer, -
ransels, - kapoten, - al zwart van poêr,
met bloed als besmeerd, met modder besmeurd,
verpletterd, verbrijzeld, aan stukken gescheurd,
een chaos, zo gruwlik, zo ordloos daarheen-
gesmeten, - gesmeierd, - gesmakt al dooreen,
als had het dat alles, - ik noem het niet meer, -
Daar lagen, in khaki gekleed,
Tommies uit Sussex en Wales, met breed-
uitstaande bakken en stevige schoeren; -
prachtkerels van Schotten, herders en boeren,
blootbeens, met het schortje vóor buik en knie; -
Fransche poilus met koketten képi
en kraprode broek; - dan, in stemmig Feldgrau,
Beiersche schutters; in donker-blauw,
Noodduitsche matrozen; - en dan, - dán, - dán -,
| |
| |
onze eigen jongens, man tegen man
gevallen, geworpen, - rot naast rot, -
gevallen, als graan, dat men afmaait, God,
gevallen al vechtend, het eerlik gezicht
ook nog in de dood naar de vijand gericht...
Nu trad van de koningen de oudste vooruit
en hield, met wonder, zingend geluid,
een korte rede, die 'k niet verstond...
Dan knielde hij op de bevrozen grond,
sloeg de ogen ten hemel als tot een bede,
- ook de andere koningen knielden mede, -
en hief, als tot een bevel, de hand...
En zie! De sterre, wier laaie brand
al de akkers mijlen ver belichtte,
die sterre daalde, daaldë..., en richtte
haar duizendvoudige stralengloed,
op al die lijken, op al dat hloed,
en vormde, om der doden hoofd en haren,
de stralenkroon van de martelaren... -
Vooraan, geen vijftig pas van mij,
daar lag, in der doden voorste rij,
een jeugdig piotje, - nauw meer dan een knaap,
zo vredig en schoon in zijn leste slaap,
vast een jongen der Kempen, rozig en blond,
met, dwars over 't voorhoofd, breed-gapend een wond,
houdend, in strak gespannen hand,
de Vane, - simbool van het Vaderland...
Op de rode mutsrand stond een 9...
Een jongen van mijn regiment dus..
| |
| |
zijn lichaam aan, en er tegen geprest,
lag een tweede piotje, even vreeslik gekwetst,
't geweer in de rechterarm nog gedrukt,
de linke... rats... van het lijf gerukt...,
van dezelfde gestaltë als de eerste soldaat,
van dezelfde haarkleur, 't zelfde gelaat, -
twee broeders zeker, tweelingen misschien,
zonen van needrige boerenliên,
gevallen, al vechtend, gevallen te saam,
uitsprekend, voorzeker, elkanders naam
tot een lest vaarwel in een leste snik,
en een bede voor Moederken-thuis in hun blik!...
Nauw had de Koning ontwaard dees Twee,
of zie... hij staakte zijn lange beê,
en kwam, met trage, statige schreden,
bleek van ontroering naar hen getreden...
Van zijn lange, zilverwitte haar
nam hij, van goud en parelen zwaar,
de kroon, en lei die, pieus en teeder,
op het hoofd van de jongste gesneuvelde neder,
en knielde naast beiden en kuste hen lang...
Hun bloed bevlekte zijn kille wang...
Toen trad de tweede Koning voor
en drukte zijn septer van 't fijnste ivoor,
versierd met goud en diamant,
in des jongen vaandrigs rechte hand...
Nu trad, op zijn beurt, de derde Vorst
naar voren en loste van schouder en borst
de agrafen van zijn opperkleed, -
een purperen mantel, lang en breed,
| |
| |
geboord met goud en edelsteen, -
en wierp die over de doden heen,
en knielde naast beiden, en kuste hen beide',
de helden uit onze Kempiese heide...
Daar klonk in de nachtlike stilte, een geschal,
van verre klaroenen... Knal op knal
daverde, wijd, over 't slapend land...
Zoeklichten zett'en de nevel in brand
en ontdekten, half achter wolkjesgewemel,
een Taube, hoog aan de grauwe hemel
drijvend, wijl telkens om haar heen
een klein wit wolkje te barsten scheen.
Mij was het, alsof ik ontwaakte uit een droom.
Waar was ik?... Ginds schuurde de drabbige stroom
zijn lage rand met, aan wederzij,
de bekende dorpen en vlekken...: vóor mij
Keiem en Vladsloo; aan de andere kant
Oostkerke en Pervijze... Ik herkende het land,!
Ik herkende de torens, het schaarse geboomt!
Ik herkende de trechters... Gedroomd dus, gedroomd!...
Waar bleven de Wijzen, de doden, de sterre?
- Verdwenen, verzwonden!... Slechts ver, heel verre,
in de richting van Oostkerke, draafde, naar 't scheen,
een schare ruiters naar de einder heen...
Weer was ik alleen. Een flauwer geglim,
bleek, ziekelik roze, verlichtte de kim.
Weer stond ik schildwacht en dacht en dacht
aan het wonder vizioen van de Kerstmisnacht...
1918.
|
|