| |
| |
| |
Mijn Gebed
Toen ik student was en mijn bol nog blond,
voor 't eerst in 't voorst gelid der vechters stond
voor 't Heilig Vlaandren en, zo goed en kwaad
het ging, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat
mijn lerkenliedje zong van wonne en zon,
wel vals van tijd tot tijd, maar zo oprecht ik kon;
toen heb ik vaak, des avonds, vóor mijn bed
tot God gebeên dit vlammend zielsgebed:
‘Ik vraag U rijkdom, lauwren, macht noch eer.
Ik vraag U niets dan dit! O gun 't mij, Heer!
Gun, dat ik eens, in Vlaandrens dichtrenrij,
niet de eerste, maar toch niet de minste zij!
Gun, dat ik Vlaandren, dat zó diep verviel,
met al de krachten van mijn hart en ziel
moog dienen, dienen tot mijn leste snik,
verflauwend in de kamp geen ogenblik!...
Gun, dat ik er voor strijde en lijde en leef,
en, als het zijn mag, dat ik er voor sneef!’
En - zo God spreken wilde op deze stond,
getuigen zou Hij: ‘Zó bad Pol de Mont!’
Een halve eeuw is dat leên of weinig min!
De levenszee bruiste aan! Ik sprong er midden in!
Midd' in de branding!... 't Klotste en schuimde om mij...
Ik voelde mij zo jong, zo blij, zo vrij!
Hoe wilder 't woeste water kwam gevaren,
rechtop bood ik mijn borst aan al zijn baren!
Ik dronk mij dronken aan de levenswijn,
maar wrocht en wroette... voor een half dozijn!
| |
| |
En klonk in Vlaandren, wan of waar, een kreet
van vreugde of vrijheid, onrecht ofwel leed,
en riep daar een: ‘Wacharm! 't Is kamp! Aan mij!’
'k Wist nooit van treuzlen en ik snelde erbij...
En, waar 't gevecht het ergst en 't hevigst stond,
dáar vocht met beî zijn vuisten Pol de Mont.
Heden nu ben ik vijf en zestig jaar...
Ben ik nu oud? Ben 'k oud, omdat mijn haar
en baard nu grijs zijn en mijn nors gelaat
weleens vol rimpels en vol groeven staat?...
Ik wil niet oud zijn... Ik ben jong, zo jong
als toen 'k mijn eerste lerkenliedren zong!
Fonkelt mijn oog niet helder als weleer?
Kloppen mijn pols en hart niet even krachtig meer?
Wijd open is mijn oog voor al wat blinkt...
Wijd open is mijn oor voor al wat klinkt...
Wijd open is mijn hart voor alles wat ontroert,
voor liefde en woede, leed en leute en ernst en boert!
't Bloed in mijn aadren vloeit nog fonkelrood!
In voet noch kuit voel ik der moeheid lood...
Vol is mijn hart gelijk een beker wijn...
'k Heb werklust, strijdlust nog... voor 'n half dozijn.
Maakt zeker volkje al eens mijn luimen zerp,
mijn bek en klauwen waren nooit zo scherp!
Mijn strot had nooit een kloeker stemgeluid!
Slaat op mijn hart! Er tongen vlammen uit.
En nu, als toen ik, knaap van achttien Lenten,
nog niet voor u, mijn Volk, amper voor wat studenten
én rijmde én dichtte én redevoerde meê, -
ook nu nog bid ik de oude zielebeê,
die, onuitwisbaar in mijn brein geprent,
mijn leste eens weze en ook mijn testament:
| |
| |
‘Ik vraag U rijkdom, lauwren macht noch eer.
Ik vraag u niets dan dit! O gun 't mij, Heer!
Gun, dat ik eens, in Vlaandrens dichtrenrij,
niet de eerste, maar vast niet de leste zij...
Gun, dat ik Vlaandren, dat zo diep verviel,
met al de kracht en passie van mijn ziel
moog dienen, dienen tot mijn leste snik,
verflauwend in die kamp geen enkel ogenblik!
Gun, dat 'k voor Vlaandren strijde en lijde en leef,
en - moet of mag het zijn! - er ook voor sneef!’
En zo God spreken wilde op deze stond,
God zou getuigen: ‘Zó bidt heden nóg de Mont!’
Pasen, 1922.
|
|