Zomervlammen(1922)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 188] [p. 188] Soldatengebed Onze-lieve-Vrouwken van Vlaanderland, gedoog, dat wij, soldaten, die ‘dienen’ aan de-n-IJzer hier, een poosken met u praten... Onze-lieve-Vrouwken van Vlaanderland, Gij en moogt het niet kwalik nemen; wij zijn ruwe jongens van op-den-boer En wij kunnen wij flemen noch temen. Wij zingen, gelijk wij zijn gebekt..., Wij en kennen maar éne tale, en wij vinden wij die de schoonste van all', precies lijk zijn Waalsch broêr Wale. Wij en spreken geen taal dan die éne taal, Onze-lieve-Vrouwken van Vlanderen... en wij hebben die lief als ons moederken thuis en wij en verstaan er geen andere... Onze-lieve-Vrouwken van Vlaanderland en 't schoon Kindeken daar op uw armen, Gij, Moederken Gods, en Gij, God zelf, Gij, beiden, verstaat ons, armen! Gij en wijst ons niet met verachting af noch horen we u kijven en snauwen, wanneer wij, tot een gebed in 't Vlaams, vóór u onze handen vouwen; [pagina 189] [p. 189] En nooit en hebben wij nog gehoord, dat gij voor ons u schaamdet, of dat gij, enkel om onze taal, ons ezels of botriken naamdet! Onze-lieve-Vrouwken van Vlaanderland, en Gij, zoet Kindeken Deze, ach! deden onze oversten zo als Gij, wat zouden wij blijde wezen. Gij beiden weet, hoe dapper wij hier tot heden hebben gevochten...; maar eerden of spraken die heren ons taal, zoals we er zo vaak om verzochten, - dan vochten wij tienmaal dapperder nog, dan zouden wij eerst eens tonen, wat heldenzielen, o Jezus-Marij! in boerenlijven wonen! Dan keerde er geen enkele van ons all', na de Vrede naar moederken weere, of op zijn khaki droeg hij het kruis, of, ten minste, de fourragère... 1917. Vorige Volgende