Zomervlammen(1922)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 184] [p. 184] De Straatmuzikant In het ver vreemd land, op de wegerand, bij het klagend gesuis van de bomen, zit de moegezworven straatmuziekant in zijn sjovele jasje te dromen. Voorovergebogen de moede rug, de ene hand rustend in de ander, zó zit hij daar, schijnbaar gevoelloos en stug, met de benen over elkander. Zo roerloos zit hij, als was de Dood, daar, onder de waaiende bomen, meêwarig, in 't wordend avondrood, bevrijdend tot hem gekomen. Zijn ogen kijken noch op noch rond; zij schouwen naar binnen, die ogen, en even het trillen maar van zijn mond verraadt, hoe hij is bewogen. Als bloemen, die de zonnegloed in hun hartjes voelen dringen, openen zich, in zijn treurig gemoed, oude herinneringen. O! de blauwe luchten van 't eigen land..., o! hij ziet ze, hij riekt ze weder... En hij voelt in zijn ruwe, vereelte hand een handje, zacht en teder. [pagina 185] [p. 185] En hij ziet zich weêr in een gouden salet... Daar is alles fluweel en zijde... En de schoonste van alle prinsesjes zet zich neder aan zijn zijde. In haar mooi-kleinë armen, mollig en fijn, houdt zij hem als gevangen... - ‘Nu vraag, nu vraag, lieve zanger mijn, wat wil je van mij verlangen?’ - Een hemdeken, wonderfijn en zacht, droeg zij van bleekroze zijde... Een ganse dag en een ganse nacht bleef hij aan hare zijde. Roerloos zit hij, als was hij dood, onder de wegebomen... 't Prinsesje, die ééns hij in de armen sloot, leeft eeuwig in zijn dromen. Orléans, September 1912. Vorige Volgende