| |
| |
| |
Bij 't Eind van een lange Reis
Cum grano salis
Zo vaak ik, toevallig, in 't donkerklare
blad van een spiegel mij ergens bestare,
met mijn wild opstruivend grijzend haar
en mijn baard, die wat gaarne geschoren waar;
met mijn armtierig lêren tasje
en mijn zon-geschoten overjasje;
met mijn vaalgeworden vilte hoed
en mijn paraplu, die 't nog heel goed doet;
met mijn schoenen, die van droogte kerven,
en mijn broek, die lelik begint te ontverven;
met mijn schamel verfomfaaid kazaksken
en nog zo weinig ‘poen’ in 't zaksken; -
kom ik mij voor als een zwervend zanger,
een beetje zelfs als een rattenvanger,
een die, in dees rijke-mensentijd,
nu al wie er uit wil, rotst en rijdt,
tuftuft, dat het tegen de wind op stinkt,
motocieklettert dat het klinkt,
fietst of elektrotrammelt of stoomt
en vindt, dat hij altijd te laat nog koomt; -
bescheiden en needrig pedester gaat,
maar geen schoonheid ongenoten laat;
een, die om een heerlike plek te zien,
om het beeld van een meester zijn hulde te biên,
om een aardige prent of een boek te kopen,
een halve dag met honger zou lopen,
zijn laarzen zou poetsen met wegegras
en slapen in koren- of havertas.
| |
| |
Zo schikte het, in zijn ewige wijsheid,
't al-schikkende Schiksel. Van jeugd tot grijsheid,
vechten moest ik mijn leven lang...
Van dees heerlike trio: Wijn, vrouwen, gezang,
gunde 't lot er mij twee; maar om die te genieten,
moest ik gieters water in de eerste gieten...
Aan de vrouwen beleefde ik min vreugd dan verdriet...
Allenig het derdë ontgoochelde niet...
Lijk de pover, die Winter als Zomer kweelde,
zong ik van armoe zo goed als van weelde...
Ik zong bij regen en zonneschijn,
bij innige blijheid en vlijmende pijn,
en mocht mij 't eigene hart ook scheuren,
mijn Volk toch poogde ik op te beuren...
Van ‘bravo’ en ‘bis’ kreeg ik ruimschoots mijn deel,
maar 'k had zelden een ‘voske’ of een ‘karwiel’ teveel...
Bah! Had ik haas noch patrijs te smullen,
ook met aardappels kon ik mijn buikje vullen...
Was krentenkramiek voor mijn mond te zoet,
ook een roggen-verdommeke bekte mij goed...
Ja, bleef al, in ernst, mijn balg eens leêg,
ik beet op mijn tanden, en 't beestje zweeg...
't Was leven toch, echt levend leven,
en 'k nam het, gelijk het werd gegeven.
Ik ging er door, de buidel hol,
maar hart en ziele boordevol
en een wereld van indrukken hier, in mijn bol!
Eén ding hoop ik, - wat ooit verkere:
dat ik geen te oude top en schere.
| |
| |
Schone liekens en duren niet lang,
en oud zijn en suklig, daar ben ik voor bang...
Een keer nog hals en armen rekken
en dan mijn moede leden strekken...
Dan legt wellicht, bij mijn open graf,
de een of de ander deze getuigenis af:
‘Hij had een stug en stuur gelaat,
maar zelfs geen vliegje deed hij kwaad...
Hij had tot vijanden Dees en Die,
maar kende nijd noch jaloezie...
Hij was een Vlaamse dichtervorst,
maar wrocht als een wroeter voor kost en korst.
Zijn volk en land, zijn stam en taal,
bleven, tot het einde, zijn hoogst ideaal...
Ook goot hij veel water in zijn wijn!
Daarom zal God hem genadig zijn.’
Dat zullen wel allen, die 't horen, beamen...
Dan gaat het putteken toe, en - AMEN...
Oktober 1913, in de trein tussen Frederikshaven en Kiel.
|
|