Zomervlammen
(1922)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend
[pagina 175]
| |
Bezoek op 't KielSo viele sanken dort ins Grab, Raad eens, waar 'k gistren was?... - Op 't Kiel!...
Daar rust zo menige brave ziel
van zorgen uit en plagen...
Voor ieder van ons is een plekje er gereed,
en eens, - vast vroeger dan één het weet -
word ik er heen gedragen...
God, wat een vrienden ik daar vond...
Zou 'k elders, op heel het werelrond,
er nog wel zulke vinden,
zulke en zo vele, slecht en recht,
helpers zo trouw, makkers zo echt,
oprecht gelijk-gezinden;
vrienden niet enkel met naam en woord,
maar ‘vriend-met-de-daad’, aan elkander gekoord
door liefdë- en geestesbanden;
vrienden in voorspoed, vrienden in nood,
vrienden op-leven-en-op-dood,
met open harten en handen;
vrienden zo hecht als staal en brons...
Zijn zulke er nog?... Ach, onder ons
gezeid en voorts gezwegen,
nieuwsgierige vragers, ik ducht wel zeer:
zo zijn er in Vlaandren niet vele meer!...
Komt gij er vele tegen?...
| |
[pagina 176]
| |
En die liggen daar nu op hun lest-best bed,
beveiligd voor ziektë en zondesmet,
bevrijd van drankjes en pillen,
en ze rusten daar zo genoegelik,
goedburgerlik-welgevoegelik,
dat men 't zelf ook zou willen...
En die slapen daar toch zo smakelik,
zo gemoedlik, zo behagelik,
dat wie wat scherp wil horken
door hun zes voet dikke sargie heen,
- geen zucht verneemt of jammergesteen, -
maar permantelik hen hoort snorken...
Quand nous serons à ‘six’, nous ferons une croix. Van allen en allen nummer EEN:
de Zanger, de Ziener, die alleen
doden kon wekken;
gewikkeld nu in de leeuwenvlag,
terwijl de Liebaard, nacht en dag,
zijn hand komt lekken;
hij, Vlaandrens woord en Vlaandrens ziel, -
ligt daar, zoals hij vechtend viel
hoog op de schanse,
die, scheppensklaar en kampensrêe,
heel 't voorgeslacht herleven dee,
hij, mijn Conscience!...
| |
[pagina 177]
| |
Naar kunst en goedheid nummer TWEE,
zanger van 't nijpendst Oorlogswee
en Begga's lijden,
niet enkel naar zijn naam ‘een Jan’,
een pittige en een hele man,
was daar, die 'k nooit vergeten kan
in alle tijden,
van Beers! - Zes jaar, trouw zij aan zij,
als zoon en vader leefden wij,
elk uur nog nader...
Geen dag, geen stond, door God verleend,
hij vond ons, trouw in trouw vereend,
als zoon en vader!...
Nu deze, - heerlik nummer DRIE, -
die met een zee van harmonie
de ons-aangeboren
oud-adellike Moedertaal,
‘Ons Diets’, 't Diets ‘zonder-vlek-of-faal’,
in honderd koren
herschiep tot hemelse muziek,
die spelen dichtte en liederen miek,
die, aldoor heter
het Vlaamse Volk voor 't Vlaamse land
ontvlammen deên in laaie brand,
onze grote Peter!...
Nu VIER..., poëet bij Gods gena,
en - wat een vriend! Eilaas, hoe dra
moest ge ons verlaten!
Uw schone ziel, zo zacht als sterk,
onsterflik leeft zij in uw werk,
mijn goede, lieve Door Verstraete!...
| |
[pagina 178]
| |
En dan de VIJFDE; nóg een ‘Jan’
en wat voor Jan!... ‘Een woord, een man!’...
dat was zijn leuze...
Kind van zijn tijd, flink ‘up to date’,
en toch als een kerel van de oude-n-eed:
een zoon der Geuzen;
haast vrouwlik fijn, toch manlik kloek,
welsprekender dan het mooiste boek,
dat ge ooit zult vinden, -
zó ‘onze Jan!’... van Rijsewijck,
de volkstribuun, die arm en rijk
om prijs beminden...
Van Rijswijck, neef en zone van
poëten, van ‘den Door’, ‘den Jan’,
en zelf ook dichter,
gij zoetgevooisde nachtegaal,
gij spraakt niet, zóngt ons Moedertaal,
waar volksverlichter!
Tot Burgemeester droomden u,
lang eer gij 't werd, - 'k verraad het nu,
wie d'er ook om boos es, -
dees drie, in wie gij vrienden vondt
waar als geen andere: Pol de Mont,
Moortgat en Rooses!
‘Max Rooses!’ - Ach..., ook gij ligt daar...
Gij slaapt daar al twee volle jaar,
waar wij u brachten,
Gij, spil en gids van ons hele strijd,
vol vroede raad, vol klaar beleid,
koen van gedachten...;
| |
[pagina 179]
| |
sterk op elk recht, trouw elke plicht,
rein van geweten, scherp van gezicht,
vol hoogste kunde!
Zó waart gij en zo eerden we u,
en geen, in Noord of Zuid, die u
die roem niet gunde...
Zal ik nog verder tellen? - Ach,
waar ik mij wendde, waar ik zag,
steeds andere kwamen...
Te midden van een drukke schaar
stond ik, zag toe, en noemde almaar
hun lieve namen...
‘Wel hemel, Blockx!’ - ‘De Beucker, gij?’ -
‘Kijk, Gust Michiels!’ en hem terzij,
trouw adjudantje,
Rik van den Bosch, en - ‘Zie, wie daar?’
Met spierwitte snor en sik en haar,
van der Talen, Nandje!
‘Dag, Gittens!’ zeg ik! - ‘Coremans, dag!’
Maar plotseling barst er een schaterlach
uit reuzenlongen:
de ‘kleine’ Schaefels staat vóor mij,
zijn hoge hoed nog steeds op zij:
‘Hoe gaat het, jongen?’
Hier, met zijn prachtparruik, Rosseels...
Daar, schraal als lange Pier, Crabeels...
Wat bracht de Tijd er
een troep bijeen...! En, verderop,
die met zijn weeldrige lokkenkop...
kijk! Juul de Geyter...
| |
[pagina 180]
| |
‘Wel Pol, wat vreugd u hier te zien!’
Een schrille stem... En volle tien
vingers mij toegestoken!
Dolf Pauwels! - Echt apostelbloed!
Zo'n klare kop; een hart zo goed,
te vroeg gebroken...
Een poze zweeg ik als verstomd. -
Toen kon ik stotteren: ‘Dolf! Hoe komt
gij hier op 't Kiel toch!’
En lachend hij: ‘'t Verwondert u?
Waar zo veel kampers slapen, nu
daar hoort mijn ziel toch!’...Ga naar voetnoot*)
Ja, die slapen daar allen zo smakelik,
zo gemoedlik, zo behagelik,
dat, wie wat scherp wil horken,
door hun zes voet dikke sargie heen,
geen zucht verneemt of jammergeween,
maar permantelik hen hoort snorken,
Ja, die liggen daar op hun lest-best bed,
beveiligd voor ziektë en zondesmet,
bevrijd van drankjes en pillen,
en ze rusten daar zo genoegelik,
goedburgerlik-welgevoegelik,
dat men 't ook zelf zou willen...
1916. |
|