| |
| |
| |
De zeven Prinsessen van Helgoland
De zeven dochters van Ajoboud,
de zeven schone prinsessen,
- drie bruin, drie blond als korengoud,
één, de oudste, met zwarte tressen; -
met zeven torens van rood arduin,
met zeven bronzen deuren,
met zeven fonteinen, die in de tuin
als mensen wenen en treuren,
verrees, door reuzenhanden gebouwd,
haar burcht op zó hoge rotsen,
dat men er de ganse zee overschouwd'
en amper een golf hoorde klotsen.
Daagliks, nog vóor de dageraad,
de torens der burcht verguldde,
tot dat de nacht, soms vroeg, soms laat,
de zee in haar wade hulde;
verdrong de zwijgende zusterschaar
zich op den toren, den hogen,
heenstarend over het water klaar
met grote, verlangende ogen...
Zij zagen de blauwe hemel niet
noch de schuimende branding beneden.
Zij zagen alleen, of in 't wazig verschiet
geen drake kwam gegleden,
een drake met steven van louter goud
en met zeven zwellende zeilen...
Stom bleven de dochters van Ajoboud
de onmeetbare verte peilen...
| |
| |
En de dagen ontloken als bloemen blij
en verwelkten als bloemen... De weken
dreven als drijvende wolken voorbij...
Maanden, jaren verstreken...
En van dag tot dag, die verzwond in 't niet,
voelden de vrouwen, met schromen,
dat iets van haar schoonheid en jeugd ze verliet,
dat nimmer wéér zou komen....
Donkerder werd der blondienen haar...
Berijmd was 't haar van de bruinen...
De zwarte, de oudste der zusterschaar,
was wit als het zand der duinen...
Doch, wat de Tijd haar bracht of nam,
- zó 't rood van mond en wangen, -
in haar ogen brandde de zelfde vlam,
in haar harten het zelfde verlangen...
En elke dag, door God verleend,
te staren, in één verlangen vereend,
van de hoge torenmuren...
Een morgen zaten zij op 't altaan
nog enkel met haar zessen...
Waar was de zevende heengegaan,
die met de eens zwarte tressen...?
Een morgen waren er vijf nog maar,
dan vier, drie, twee, slechts éne...
Eindelik stond de toren daar,
de rode toren, allene!...
| |
| |
En zie! Die eerstë, al-eerste dag,
geen vragend vrouwenoog meer zag,
of daar geen schip naar voren
stevenen kwam; - van de Zuiderkant,
zwellend, naderde een drake het strand,
de drake met gouden steven...
Zeven vorsten stonden aan boord,
zeven stokoude vorsten...
En geen van de zeven sprak één woord!
't Was of ze niet spreken dorsten...
En met vragendë oogbal staarden naar
de toren de zwijgende zeven...
Met vragendë oogbal staarden zij, waar
de zeven bruiden bleven....
Aan mijn vriend, Dichter
VICTOR DE MEYERE
|
|