| |
| |
| |
Gorm-Wiking
van de draak, die 'k mijn naam gaf: Gorm,
dat mijn lijf niet versaag',
ik alleen, in de gruwlikste storm.
de stevigste kabel van boord
- schip en man aan elkander gekoord -
wat de winden ook schimpen en schampen;
dat ik tuimel noch vall',
maar hier pal blijf, pal,
wat mijn drake mag stoten en stampen! -
op mijn borst hier, en - loop
naar het stuur nu, en houd het terdege
hier het sein geef!... Dán, of de zege
dwars door nevel en nacht
onverschrokken vooruit in 't tempeest,
als mijn bruid eens, mijn bruid, op ons feest...
| |
| |
wijd over de schuimende plassen...
Ei, ik hoor ze... Ze blaffen! Ze bassen!
makker Storm, dat het fluit, dat het gier!
Sla naar 't stuur, sla naar 't zeil, en naar hier!
naar de plaats, waar ik sta,
waar 'k u tart met mijn sarrende lach...
Want, versagen? Dát nooit...
Smeeken, klagen? Dàt nooit...
Haal nu uit... Ik verbeid er de slag!
om genade te jamren, Tempeest,
spring ik zelf in de muil
van de zee, van uw keefse, Tempeest!
Stuurman, hoort gij, zeg?...
Stuur en man over stag in het nat...
om de dapre, wiens knuist
het verbrijzelde roer nog omvat...
Sa! Aan mij nu de beurt!...
| |
| |
met een ruk, al de touwen geslaakt!
door den bliksem, de mast kraakt, kraakt...
u niet vreest, noch de zee, noch de dood...,
in uw schoot, in uw scheemrige schoot!
Aan mijn vriend
LODE MONTEYNE
|
|