Zomervlammen
(1922)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend
[pagina 161]
| |
De Vlaamse Dichter in VlaanderenMarguerite d'Ecosse ayant vu Chartier endormi sur une chaise, s'approcha de lui et lui donna un baiser, ‘chose dont s'estant quelques-uns esmerveillés’, parce que nature avait enchassé en lui un bel esprit dans un corps laid, ‘la princesse leur répondit qu'elle n'avait pas baisé l'homme, mais la bouche d'où sortaient ‘tant de mots dorés...’Ga naar voetnoot*) Gij, Dichter, Vlaming én flamingant,
waarvoor wel geldt gij in eigen land?
Wat geldt gij te Brugge, Brussel, Oostend',
ja te Hasselt, Mechelen, Antwerpen, Gent?
Wordt gij om uw gaven gevierd en geprezen?
Weet gij uw liedren gekocht en gelezen?
Nam ooit nota van u - en zoo ja, zeg WIE! -
een enkele hans van ons Ploetokrasie?
Waardeeren onze Intellektuëlen
uw liedren, verhalen, satiren, spelen?
Heeft ooit een vrouw u een kus gegund,
omdat gij met liederen toveren kunt?
Stond ooit boer of burger u na te schouwen,
zeggend: ‘Die moeten we in ere houën
die, zingend ons eigen lief en leed,
meeleed, wat wij leden, en voor ons streed?’
Vlaams dichtende dichter en flamingant,
waarvoor toch geldt gij in eigen land?
| |
[pagina 162]
| |
En de Dichter, Vlaming én flamingant,
zei: ‘Weinig maar geld ik in Vlaanderenland...
Die mij konden begrijpen, verstaan mij niet eens...,
en die mij verstaan, die lezen niet eens...
Voor enkelen ben ik... “cet homme de talent”;
voor meer... “ce derviche hurleur... flamingant”;
voor nog meer, vooral uit de Intelligensie,
“die zonderling met zoo veel pretensie;”
voor de meesten, -
hier wik en weeg ik de zin
van mijn woorden, -
ben ik nog heel wat min
dan de jaarmarktzanger of straatmuzikant,
die trekt van dorp tot dorp door 't land,
die, door boeren en werkers gegeerd en verstaan,
zijn deuntjes voorzingt langs straat en baan,
zeker, zo later hij weer mocht keren,
alomme te hooren, wat hij kwam leren;
sjovel bestaand van zijn sjovele kunst,
maar zich zonnend, zich zonnend in aller gunst!
Maar ik, Vlaams dichter in 't Vlaamse land,
uw lot benijd ik, o straatmuzikant!
Ik ben de dwaas, die dames en heren,
met de vingers in de oren van zich weren;
ik ben de dwaas, die zingt al-voort,
al weet hij, dat hem geen mens aanhoort;
ik ben de dwaas, wiens zielezangen
zelfs die niet van hun tafel langen,
wie hij ze schonk, God weet waarom,
uit kortswijl, zo als een kers of een blom;
| |
[pagina 163]
| |
de dwaas, die voeden zou willen en laven,
doch ziet versmaden zijn gulle gaven;
de dwaas, die het kostlikst wat hij heeft,
zijn hart, zijn hart ten beste geeft,
er uit prest rode bloedrobijnen
als parelen, parelen, maar... voor zwijnen;
de dwaas ben ik, die al tachtig jaar
zijn broeders wil wekken met woord en gebaar,
ze smeekt en bezweert, zich met moed te omgorden,
opnieuw zich zelf, zich zelf te worden,
te zijn...,
wat God wil dat zij zijn...
Ik ben een stem... in een wijde woestijn...’
|
|