Zomervlammen(1922)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 132] [p. 132] Aan een vogel, die zong in de nacht Wat moogt gij, vogel, toch zingen zo vreemd in de stille nacht, half als een juichen van wonne, half als een vlijmende klacht? Zijn het dierb're herinneringen, deels vreugde, deels verdriet, op-wellend van zelf uit uw hartje, uitborlend van zelf tot een lied? Als droplende regenpaarlen, bezwangerd met melodij, als paarlend fonteingedroppel spranklen de klanken rond mij. Ik luister, en in mijn binnenst breekt open een oude wond... Heb ik niet zelf eens die wonne, niet zelf eens die smarte vermond? Heb ik niet zelf eens gezongen van wonne en van wee tegelijk, van wonne om een bloeiend leven, van wee om een ijskil lijk? Toen zaat gij, vogeltje, stille en zweegt in uw mossen woon, en - zwijgend - hoordet gij alles, en zwijgend verloort gij geen toon... [pagina 133] [p. 133] Maar de juichende of klagende woorden verstondt en onthieldt gij niet... Slechts de wijze, de wislende wijze. bewaardet gij in uw lied... En die wijze, die wondere wijze, en die woorden zo wonderteer, die zo lang in mijn harte sliepen, vogel, nu wekt gij ze weer. 25 Mei '16. Vorige Volgende