Zomervlammen(1922)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 134] [p. 134] De Keet De vensters en de deuren toe, vervallen en verlaten, zo stond de keet daar, krank en moe, bij 't kruispunt van twee straten. Geen wolkje rook, 't zij wit, 't zij blauw, sinds ongetelde jaren steeg uit de stompe, verbrokkelde schouw, omgroeid met eiloofblâren. De boeren liepen langs de baan luidruchtig, op hun blokken; vrachtwagens schokkelden af en aan, door zware peerden getrokken; beêvaarders togen, rij na rij, in lange, lome scharen; soldaten rukten er langs en voorbij met schetrende fanfaren. Het leven liep straat op, straat af, de spaaiers zongen op de akker errond; - de keet zweeg als een graf! Geen echo werd er wakker. Eens, op een zomerachternoen waagden zich twee scholieren, op zoek naar vogels, door 't hagegroen... Kruipend op alle vieren, geraakten zij in het hovekijn, waar, achter het zwijgend hutje, te blakeren lag in de zonneschijn een brokkelend waterputje. [pagina 135] [p. 135] Daar ritselde of reuzelde loof noch hout! Er stond een deurken open, waar, over de dorpel, torren van goud vrij binnen en buiten kropen. Die kriewelden over de zwarte grond als kleine fosforvlammen... In 't gras, dat tussen de steenen stond, fonkelden rode zwammen. Geen eetschapraai, geen kist, geen kas, geen stoel, geen dis, geen leger!... In de haard wat sintels en wat as... En alles, alles zweeg er... Doch in het donkerste hoekje stond een heel oud spinnewieltje, en een gonzende goudvlieg fladderde er rond en zong als een kerend zieltje... Aan kunstschilder EDGAR WIETHASE Vorige Volgende