Zomervlammen(1922)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 116] [p. 116] III Rammentati Een Dag van Mei Gelijk een plas gesmolten zilver lag de vijver in lome middagsluimer vóor ons. Langs zijn boord - ginds, langs de veldkant, in het volle licht der zon, hier, aan de boszij, onder groen verwulf van takken, liep, voor twee voeten nauwliks breed genoeg, het pad, bezaaid, als was 't met duizend ogen, met de vonken, die nederdropen door het dikke dak van loof, een heldre regenval van louter gulden glorie. Een ruwe houten bank stond op den vijverrand, half overgroeid door eiloof en door wingerdgroen. Daarover boog een lindeboom zijn brede kruin, en ongetelde bijen gonsden er van wellust om heel de schat van bloemen, die hem bukken deed. En ver in 't waterlis, nu links van ons, dan rechts weer, sjirpte de rietmus luid haar spottend ‘'k zit in 't riet’; hoog in de beukentoppen snapte een spottende ekster en in de lage struiken zong de merulaar in volle, diepe klanken zijn verruklik lied! Hoort gij dat lied nog? Ik... ik hoor het... immer... Vaag enkel hoor ik het, half sluimrend, wakend half op uwe zachte borst... Ik hoor het immer, en om uw middel spant nog steeds mijn arm, onder mijn kussen gloeit nog steeds uw wang, op beî mijn lippen trilt weerom uw zoen, [pagina 117] [p. 117] en vlak vóor ons loopt immer 't zelfde wegje, bezaaid, als was 't met duizend ogen, met de vonken, die nederdruipen door het dichte dak van loof: een heldre regenval van louter gulden glorie. Sluit even de ogen! O! Ik bid u: sluit éen stond uw diep-bruine ogen, vochtig van herinnering... Ziet gij het ook, diep uit uw hart, u tegenstralen, dat enig lapje grond zo klein, zo stil, zo heimlik, van God vergeten en de mensen, en toch mooi genoeg, om, voor één uur, aan kranke mensenzielen te ontsluieren al 't genot van de eerste Scheppingsdag. Vorige Volgende