Zomervlammen(1922)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 118] [p. 118] IV Hoe zonderbaar! - In onze kinderdagen, zo lang voorbij, kon ik u nauw, gij nauwliks mij verdragen; gij schuwdet mij. Hoorde ik u lachen, als een wanklank drong het mij in 't gemoed; en schreidet gij, als vogelliedjes klonk het en 'k juichte: ‘Goed!’ Doch moest ik u een halve dag ontberen, een enkel uur, scheen me elke stond, heenvliênde op loden veêren, een eeuw in duur. U te gemoet zwol juichend heel mijn ziele, zag ik u weer; doch, ver van u te omvatten, machtloos vielen mijn armen neer... Zó scheidde ons Vreugde! Smart bracht ons te zamen Nu héb ik u! En wenend juichen wij elkanders namen... - Begrijpt gij 't nu? Begrijpt ge nu, wat ons de dichters leren, 't geheim, zo groot en schrikkelik: ‘O Mens! Gij zult ontberen tot in de dood!’ Vorige Volgende