Zomervlammen(1922)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 113] [p. 113] Weerzien I Na twintig jaren vind ik u terug.... Na twintig jaar! Het Toeval, dat ons scheidde bars en stug, bracht ons, vertederd, weer te gaar. Als dwaze kinderen speelden we eens te zamen, - weet gij het nog? Ik gaf u, gij gaaft mij de gekste namen.... - Veel klare dagen gingen, vele donkre kwamen: o tijd der Jeugd, waar zijt gij toch! Ik zocht u niet, toen ik u wedervond na twintig jaar. Ik waande u ver gestorven, en mijn mond had zelfs uw naam vergeten.... Daar staat gij op eens vóór mij, volwassen vrouwe met droeve blik, schoon beide en streng in 't effen kleed der Rouwe.... - En wakker schrok in 't hart mijn oude trouwe en 'k sprak u aan: ‘Ik ben het.... Ik!’ O wat een weemoed, wat een droefheid lag, na twintig jaar, op uw gezicht, weleer een bloemenlach, en in uw oog, zo zonneklaar. [pagina 114] [p. 114] Ook u was 't leven wreed dus! In úw beker. vol wrange wijn, liet het zijn alsem druppen, traag maar zeker.... - Waarom miskenden wij elkaar? - O! wat een wreker kan 't Leven soms voor mensen zijn! En treurig zitten wij nu, hand in hand, na twintig jaar, en staren stom rond ons op 't donkre land en zwijgen stil en zuchten zwaar. En 'k weet niet, hoe het komt, maar in mijn oren klinkt droef een lied.... Eéns zongen wij het saam, eer we al ons heil verloren: ‘Verfehlte Lieb! Verfehltes Leben!’ Kunt gij 't horen, ofwel vergaat gij 't en verstaat gij 't niet? Vorige Volgende