LXXXIV
Gij, Keizerinne van mijn ziel en Koninginne
van Vlaandrens vrouwen alle, en Aartsprinsesse van
een Kunst, die, in dit land van louter Kunsten, man
en vrouw en ouderling en kind, met eender minne
vereert als 't allerhoogst, wat Leven sieren kan;
Schepster van Schoonheid, Gij, en Priesteres van Schoonheid,
wier aangeboren Schoon, in mildste rijpheidglans,
haar Majesteit de Zon, ten blauwen zomertrans,
wat ze ook haar lichtpruik schudt en al haar goud ten toon spreidt,
zou tanen doen bijna en doen vergeten gans;
U wilde ik, hoge Vrouw, in dees mijn verzen eren
als, in dit eigen Diets, ons beiden even dier,
geen dichter, eens of nu, een vrouw vereerde, - en fier,
dat zó 'k U eren kon, wil ik, wie ook kleineren
mijn kunst, gering of groot, maar die ontspruit aan 't hart,
dat lang nog na mijn dood en de uw, uit deze zangen
nagloeie, in wie ze leest, de gloed van mijn verlangen,
en wat ik heb gevoeld door U, aan vreugd en smart.
|
|