Zomervlammen(1922)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 109] [p. 109] LXXXI Zo teder zijn geen balsemgeuren, geen duivendons zo vlos en zacht, zo week en fijn geen bloemenkleuren, als wat ik voor u medebracht... 'k Bracht woorden u van zulke goedheid, dat milder, groter nooit bestond; 'k bracht zoenen u van zoveel zoetheid, als honig, smeltend in de mond.... Aan ieder van mijn vingertoppen beefde de teerste liefkozing; in ieder van mijn hartekloppen was louter, louter zegening. Daar stopte, vóór uw deur, de wagen.... Gescheld, opnieuw, tot zeven maal.... Daarbinnen trilden schril de slagen, maar teken gaf er geen noch taal.... Alsof de Dood huisde in uw woning, zo stil en eenzaam was het daar.... Zoëven rijk nog als een koning, nu was ik als een bedelaar.... De wondre woorden, warm van goedheid, de strelingen, als dons zo zacht, de zoenen, zwoel van enkel zoetheid, al-, alles, wat mijn harte bracht, dat al verzonk, op eens bevroren, koud als een klomp van ijs, van ijs.... Als Adam stond ik daar, verloren, in 't weer verwoeste Paradijs. Vorige Volgende