LXXX
En Halewijn sprak: ‘Hoor, liefste Lief, wat ik voorspel...
Geen aardse bloem, geen min van mensen kan lang bloeien!
Voorwaar! ik vrees... noch eer dees Lent ten einde snell' -
zoet-liefste Lief, zult gij mij haten en verfoeien...
Dees handjes, klein en teer, die 'k in de mijn nu houd,
- wee, wee! - wie weet, aan wélke hand zij zullen wennen?
Dees wangen, rozerood, die 'k zoen nu duizendvoud,
- wee, wee! - wie weet, welk andre zoenen straks zij kennen?
Dees vuurge liedren all', die 'k vond en zong voor u,
die 'k met mijn kussen van uw zoete lippen plukte,
waarin 'k uw vorstlik Zelf, eeuwig onsterflik nu,
een stralenaureool om 't blanke voorhoofd drukte;
versmaden en verloochnen zult gij 't één na 't aâr,
verloochnen en versmaân, - dan woord voorwoord vergeten!
En, hoort ge er later nog één enkel, hier of daar,
dat ik het zong voor u, zult gij niet ééns meer weten!
Dat is de vloek, mijn kind, die op mijn liefden rust...,
en keer op keer, mijn kind, heb ik zijn kracht ervaren...
Des kus mij, kus mij, kind, zo lang en veel... 't u lust,
klink op, mijn lustigst lied, zo lang wij samen “waren...”
Ja, “waren”, kind!’ - En diep in 't oog der slanke meid
sloeg, als twee haken, vast zijn vonkenschietende ogen
de zanger Halewijn, en sprak: ‘Ik weet... 't Is tijd!
Mijn wonnemaand, mijn minnemei, - zij zijn vervlogen!
In 't diepst van uw pupillen, kind, o! hel, zo hel
als 't laaie lentelicht ginds op de torentinne,
ontkiemen zie 'k het daar en groeien wondersnel,
het wild verlangen, vrouw, naar nieuwe mannenminne!
| |
Zoëven was 't een genster nog, iets als zo'n ster,
plots was 't een rode gloed, en nu - een wereldbrand...
Met duizend tongen lekt en likt het, heinde en ver,
ten hogen hemel op en over 't ganse land...
En ééns te meer weet ik en voel ik 't: - heen, ach! heen
is 't al te kort geluk, dat heel mijn ziel vergodlijkt!
Eén stond, een enkle nog te zamen, - en - alleen
voor goed - ga ik door 't leven, dat mij enkel spot lijkt...
Doch, eer gij gaat, móogt gaan - gij dierbaar, heerlik kind,
zo heerlik en zo dierbaar, o! en toch zo vals; -
zo 'k ooit u minde; zo gij míj ooit hébt bemind,
heb meêlij, sla nog eens uw armen om mijn hals!
Een enkle kus nog wil 'k je geven, ik, aan jou!
Je weet het wel, niet waar... de langste die we ooit kenden,
die zoen van heel de ziel... - O zoete, droeve vrouw!
die zoen, die, vóor je 't zelf zo wou, nooit wildë enden! -
En nu 'k die éne zoen je geef, begrijp mij goed,
nu kus ik, mét die zoen, kus in je trillend vlees,
sissend, zo als de beul met gloeirode ijzers doet,
driediep een wond, die nooit of nimmer meer genees;
kus ik driediep een brandmerk, vrouw, driediep een wond,
die - hoor je 't - levenslang in been en merg zal branden.
Zolang gij leeft, voelt gij de kussen van mijn mond,
zolang gij leeft, voelt gij de streling van mijn handen.
Ga geen, tot wie gij wilt! Haat en verfoei mij vrij!
Iets blijft er toch, o vrouw, dat gij niet zult vergeten...
Dat ik, één korte Lent, van u was, gij van mij,
dat ik, gelijk op aard geen tweede, u heb bezeten!’
|
|