LXXVIII
O! Zo gij ooit, misleid door de afgedwaalde zinnen,
met ontrouw lonen moest de weêrgalooste trouw,
- gij, die 'k drievoudiglik, mijn kind, mijn lief, mijn vrouw,
uit al mijn krachten min en zo wil blijven minnen;
zo ge ooit vergaat en braakt, wat ge eens, in passiebrand,
zo hoog gezworen hebt: de heiligste aller eeden,
en vuig dit wonder lijf, poeëm van heerlikheden,
amper beroeren liet door... 'k weet niet welke hand;
dan zou, - ja, weet het vast, van louter walg omkeren
dit veelgefolterd hart, dat gij zoo ganslik vult;
vol afschuw van uw schoon en gruwend van uw schuld,
zou 'k al wat ooit voor u ik voelde en zong, afzweren!
En, als de tuinman, die de wilde distelstruik,
die 't fijngekorreld bed, waar de eêlste lelies groeien,
ontijdiglik ontsiert, - dat ongedeerd zij bloeien, -
omvat met beide hand' en uit de bruine buik
der scheurende aarde rukt met stam en worteltwijgen,
- zo zou ik uit mijn hart, zonder een klacht of traan,
al wat ooit van u was, wegscheuren, vastberaân,
u honen noch u smaân, maar u beklagend, zwijgen.
|
|