Zomervlammen(1922)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 96] [p. 96] LXX En buiten treed ik in de stille nacht als in een dom met blauwkristallen muren, waardoor een krans van zilvren sterrevuren melkwitte stralen zeven, wonderzacht. Als zoenen zwoel van weke vrouwemond wuift mij het luwtje lauwe geuren tegen; uit schemerzwart van dichtomloofde wegen ademt een vlierboom balsemroken rond. En plotsling glijdt, een lichtend gouden staf, een manestraal langs haaggewas en bomen, en in een waas van blanke neveldromen ligt heel de gaarde stil gelijk een graf. En 't is zó stil, zó wind- en loverstil, dat, van de vijver, waar twee zwanenparen als blanke scheepjes door het duister varen, luid hoorbaar wordt het rimplend golfgeril... O nu bij mij! Nu moest gij bij me zijn... O tans uw mond en al zijn wonnekussen! O tans uw stem, om zacht in slaap te sussen mijn bitre zorgen en mijn wrange pijn! O tans bij mij!... Waar zijt, waar blijft gij tans? Mijn lippen, o! zij gloeiden nooit als heden! Mijn hart was nooit zo vol van tranen en gebeden, nooit straalde nog mijn oog met zachter glans. Heil van mijn heil! Kunt ge, op de roze wiek van 't zoetst verlangen niet hierhene zweven, dat we, al wat slaapt rondom, wijding en stemme geven met onzer zielen heerlikste muziek?... Vorige Volgende