Zomervlammen(1922)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 93] [p. 93] LXVIII Zó als somtijds, in late Julieavond, op hille of berm een breedgetakte boom, in schaduw van een wolk vol donker staat en zucht zijn weemoed uit met duizend twijgen, die klagend aldoor reuzlen in de wind; dan, wijl opeens, gelijk een gazen doek die wolk aan flarden scheurt en rafelt, rafelt langzaam uiteen haar bleekwit dampenrag, drijft in de lucht, gelijk een zilvren schip, de volle maan, en strooit haar rijkste luister neer op de boom, en kleedt - zo groot hij is - de ganse bouw van 't dichte takkenwerk met niets dan klaarheid... Zie! Geen boom meer lijkt, wat daar staat op hille of berm; een tempel is 't, en Kerstmis laait in gloed van duizend kaarsen zijn hoge feestvreugd alle vensters uit... Dan, in de holten van de ruige stam, is vaar en vrees... Door 't laaie licht gewekt, vouwen de vledermuizen hare vlerken open en fladderen schuw en schichtig, als geplaagde zielen, wijd en zijd in 't rond... Hoog rekt de boom naar 't licht zijn brede kruin, en niets dan vrede ruist nog in zijn takken... Zó als die boom, die rustig-stille boom, zó vaak ik u mag zien, zó gaat het mij! Uw enkel bijzijn jaagt uit mijne ziele de donkre spoken weg van wrange twijfel en bitre onzekerheid...; één blik van u vult heel mijn binnenst als met hemelklaarheid... [pagina 94] [p. 94] Nauw raakt uw koele hand mijn voorhoofd aan, of al wat in mijn binnenst brandt en stormt, 't komt al tot rust... Gelijk na stikkend onweer een bloem, verkwikt door 't frisse regenbad, wellustig haar geheimste poriën opent, dat haar doordringt en vult de koele wonne dier zonnige koelt, zo gaat, zo vaak gij nadert, mijn hele wezen als een bloemkelk open en slurpt en zuigt de wondre zoetheid in, die straalt uit u als maan- of zonneglans, en vrede, zalige vrede vult mij gans... Vorige Volgende