Zomervlammen(1922)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 91] [p. 91] LXVI Gij, grote bol van gouden schittervlammen, van vlammen, bloedig rood gelijk fazantenkammen in 't bronstgetij; kom, laat me in volle vliegensvaart u vangen, als gij straks de aarde wielt voorbij! 'k Wou, grote bol, dat gij vandaag bleeft hangen, - zo hangt in 't net een vis, - hoog in de takken van Brabants breedgekruinde wegebomen. In 't grondloos zeebad zoudt gij niet meer zakken, in 't Oosten niet meer wederkomen, niet meer ten Zenith stijgen in de middaglucht! Wat ge ook mocht blaken, blaakren, branden, - ik vrees u niet! - met blote handen zou ik u plukken, volrijpe vrucht! Dan, zonder nek of knie te buigen of te bukken, rechtóp en trots en 't oog vlak in uw gloed, droeg ik u naar mijn Koninginne en lei u neder vóor haar voet.... ‘'k Zocht door heel de aard', wat ik je geven kon: - 'k Vond niets, jou waardig, dan de zon, de gloeiende zon, die brandde in den beginne, en aldoor branden blijft in eeuwigheid, - de zon! Mijn Lief! Zij brandt niet feller dan mijn minne!’ Vorige Volgende