Zomervlammen(1922)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 85] [p. 85] LXII En weder was 't het uur van scheiden.... Wij stonden op de zoom van 't bos.... In vage scheemring, bruin en ros, vóor ons de grenzeloze heiden.... Daar achter, ver, in wolken rood, bloedde de grote zonne dood. Hoe vreedzaam ruiste 't loof der sparren! Hoe stil, hoe eenzaam was het al! Terwijl, in de eindloze hemelhal ontglommen, één voor één, de starren en, hier en daar, in kruinen hoog een vogel nog naar 't nestje vloog. Die ganse dag - hoe ras vervlogen! - had ik genoten aan uw zij. - Voorbij! Voor heel een week voorbij! En vochtig voelde ik bei mijn ogen. Koud werd mijn hart en zwaar als lood.... Mijn pols viel stille, stil als dood.... De kus, die 'k toen je heb gegeven, was koud, niet waar, als ijs zo koud! Hoe was 'k op eens zo moe, zo oud en zonder moed en hoop in 't leven? En wat ik pijnde en dacht en zocht, geen woord, dat mij verluchten mocht! [pagina 86] [p. 86] Toen 'k ging, verrees op al de wegen de mist.... Nog eenmaal keerde ik om en zag je staan, roerloos en stom, en stak je bei mijn armen tegen. Met lome, wankelende schreên, stapte ik de nacht in, gans alleen! Vorige Volgende