LX
Een open weg vol gras en malvebloemen,
bezoomd van weerszij door een dubble root
van eeuwenoude sparren, op wier kruinen
de zonne, langzaam neigend naar de kim,
gelijk een dauw van goud haar lichtkus lei....
Op lage stoel, in lichtblauw zomerkleed,
de breedgerande strohoed op het blonde
licht overhellend hoofd, mijn eigen liedren
open op uwe hand, zaat gij te lezen
en leekt, te midden van de zomerweelde
van loof en groen een grote sprookjesbloem,
geboren plots uit saamgeronnen klaarheid
En aan uw voeten, 't hoofd
rustend op uwe knieën, lag ik zelf,
gestrekt op mossig gras en voelde, zalig,
door heel uw lijf die onbewuste trilling
der lang bedwongene begeerte naar
een kus van mond op mond....
me in diepe slaap, kneep listig de ogen dicht,
zo vaak gij over 't boek te mijwaart blikte',
doch gluurde heimlik door mijn half ontsloten
wimpers vol zon, zodra gij verder laast....
Toen, langzaam, langzaam, onder 't dunne hulsel,
dat nauw haar mooie zwellijn hield verborgen,
- twee waterlelies op zacht deinend meer -
aâmden uw borsten - langzaam - op en neder;
| |
uw lange, fijne vingers trilden vreemd
op 't kleine boek, en op mijn voorhoofd viel
een lauwe droppel vocht....
Geweend! Gij hadt geweend! Om mijne verzen,
om mijne vroegre smarten, Lief, o Lief,
hadt gij geweend.... Mijn lied had u ontroerd,
het innig droeve lied, waarin ik eens,
lang vóór 'k u kende, een doodlik leed uitweende,
het wrange lied van minne-lang-geleên....
Gij hadt geweend! Om mijne smart geweend!
En rond uw lenden sloeg ik
mijn armen, en, terwijl gij zelf uw armen,
fluwelen boeien, als een heel zacht juk,
op bei mijn schouders rusten liet, - zag ik....
zag, van zo heel dicht bij, mijn oog in 't uw,
klein, o zo klein, maar wonderscherp en klaar,
de weg met al zijn gras en malvebloemen,
de hoge sparren, op wier kruin de zon
gelijk een dauw van goud haar lichtkus lei,
en, boven al de toppen, klein, heel klein,
niet groter dan een stip, van duizend straaltjes
omgeven, 't zonbeeld zelf in 't effen water
des reinen Juliehemels helderblauw!
|
|