Zomervlammen(1922)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 79] [p. 79] LIX Zo stil en heimlik kiemt de zonnedag. Ver bloost het Oost van de eerste zonnelach. In 't scheemrig Park, rondom het stille huis, staan al de bomen zonder bladgesuis, en duidlik hoor ik, hoe van twijg en blad dauwdruppels vallen op het harde pad. En in de kamer, waar wij samen zijn, werpt stervend nog de lamp een laatste schijn..., - Ik heb geen oog geloken heel de nacht.... Met stijgende angst heb ik de dag verwacht, de veel te vroege dag, waarvan ik weet, dat hij je ontvoeren zal, meedoogloos wreed, weg, weg van mij, de wereld in, wijd, wijd, wie weet hoe lang.... God geef! Niet voor altijd! Omzichtig, van de sponde, waar gij ligt en slaapt zoo zacht, heb ik mij opgericht.... Geen kus nog heb ik op je mond gedrukt.... 'k Wil je niet wekken.... Over je gebukt, roerloos, met ingehouden adem, sla ik 't op-en neergaan van je boezem ga en 't zachte trillen van je wimperpaar.... - O! Morgen, droeve Morgen, toef nog maar! Plots, onder 't venster, in het loofprieel, heel dicht bij, stoot een enkle vogelkeel een overvloed van wondre klanken uit, en welk een passie juicht in dat geluid! [pagina 80] [p. 80] Dat is geen lofzang aan de vroege zon; dat is een lied van louter liefdewon; de dank van 't gaaike en 't hoge trotsgevoel na 't zalig paren in het morgenkoel. Toen, of dat wonderlied je had gewekt, rees je overeind, en, de armen uitgestrekt, zag je met zulk een droeve blik mij aan, dat ik van weemoed meende te vergaan.. Plots naar je kele welde de eerste snik.... Je wendde 't hoofd.... Op 't eigen ogenblik sloot ik je op 't harte vast met zalig beven en zoende en zoende als was 't voor 't laatst in 't leven, - o bitterst uur van de allerdroefste dag, - jou, die God voor mij schiep en die 'k niet hebben mag? Vorige Volgende